moderne leven niets van beteekenis aanwezig dan een instelling voor radio-telegrafie. Zijn tocht is dus in zekeren zin een terugreis in den tijd naar een haven die wellicht onbereikbaar blijft. De eerste, uit deze reeks van 52 kleine hoofdstukken, maken een ietwat droomerige gewaarwording in ons wakker; verwant aan den schroom waarmede men een ouderwetsche woning in een havenstad binnentreedt. In een koele en ruime gang gaat een deur open. Een wijde, lage, kamer omvangt ons. Gebalkt is de zoldering, van geel hout is de vloer. Stoelen zijn er van donker eiken, breed en met bronskleurig fluweel overtrokken. De wanden zijn betimmerd. Een klok tikt. Met vlammetjes speelt het licht in tin, in koper en in het kristal van de kroon. Een spiegel herschept al deze dingen, die binnenskamers zijn, doch spiegelt ook een van de vensters, de ruimte althans die vreemd vallende gordijnen openlaten. In dien spiegel zien wij uit over een kade, een electrische scheepskraan is in bedrijf, een benzine-tankwagen schiet gekoppeld aan een tractor vlug voorbij, dan volgt een stoomboot behoedzaam varend. Zoo: heden en verleden, met slechts lichte verteekening, tot een harmonisch geheel weerkaatst.
Dan treden wij aan het venster, dat geopend is. De silhouet van een zeestad, met hoogen kerktoren, vangt onzen blik. Een driemaster maakt zich gereed voor een reis. Later achterhalen wij hem, drijvende op een vlucht van zeilen, op de open zee. Hij wendt zich in den wind, bespringt hooge golven. Wij zien hoe het schip stormen trotseert en getemd een noodhaven binnenvaart.
Dat alles beleven wij nog als toeschouwers, van een afstand.
Later als het schip de nauwte van Calais verlaten heeft, verandert dit. Het is alsof wij in een droom opgenomen zijn en aan boord van het schip ontwaken. Onzichtbare passagiers!
Dan omringen ook ons de ruimte, het licht, de wind en de zilte geur van de zee. De oneindigheid zingt om ons heen.
Van het harde bestaan der zeelieden blijft niet veel verborgen. Ongelukken en tegenslagen, ziekten en teleurstellingen, wij leven ze mede. En als de reisbeschrijving een pauze toelaat projecteert de schrijver daarop kleine fijngelijnde fragmenten uit het leven der bemanning. Het is of hij even een venster opent, wij zien het land, daar gaan zij vreemd, onwennig, tusschen de andere menschen. ‘Zeelieden aan den wal’; dan slaat het venster weer dicht. In een andere pauze verlicht hij het leven der dieren aan boord. Geestig is zijn karakterteekening van haan en hoenders. Direct wordt zij overtroffen door de uitbeelding van den laaghartigen kapiteinshond, die ten slotte als offer over boord gaat.
Vogels cirkelen om het schip, verschieten snel langs de verschan-