de z.g. zakelijke, in werkelijkheid zich op een egocentrisch-kleine horizont blindstarende visie van Pijper, die alleen maar in staat bleek het materieele deel van Beethoven's muziek te bezien, tot een eigenaardig blijk ervan hoe enghartig muziekcritiek wordt, die in de muziek den mensch en het menschelijke wil uitschakelen, en wat buiten het gebied der noten valt verwerpt als ‘romantisch’ en onzakelijk.
Maar ook een stijl-vergelijking der beide geschriften was leerzaam: Vermeulen schreef als een mensch, een dichter, die in staat was de ontroeringen, die muziek in hem wekten, in woorden op eenzelfde stroom van bezieling te laten drijven, die ontspringt daar waar alle kunsten weer samenkomen: in het menschelijke. Pijper verliet ook in zijn stijl de ego-centrische muziekpolemiek niet, zijn woord ontzweefde nergens aan het analyseerend argumenteeren, waarmee een musicus over muziek denkt: het bleef een praten met zichzelf, een redeneering met zichzelf in een vorm, die bedriegelijk op ‘literatuur’ leek, omdat Pijper gaarne coquetteert met een zekere aangeleerde schrijf-vaardigheid, doch die in wezen niets anders is dan een spel van invallen, aardige formuleeringen, vondsten van een spits intellect. Zijn opstellen bezaten geen vaste lijn, zij gaven nergens een ‘beeld’, de componisten, die in ‘De Quintencirkel’ behandeld werden, zag men niet, hoorde men niet, beleefde men niet, men las alleen over hen een verzameling aphorismen, gedecreteerd met het aplomb van ‘de man, die het weet’, en die door een zekere - en daarin van Vermeulen afgekeken, doch bij Pijper tot een truc geworden - ‘motorische’ opeenvolging der zinnen ‘op gang’ gehouden werden, maar nimmer gestuwd door een drift van een gevoel, een menschelijke hartstochtelijkheid, zich omscheppend tot taal.
Het is evenzoo met dezen nieuwen bundel opstellen over muziek, die Pijper ‘De Stemvork’ noemt. Alleen zijn deze opstellen nog meer muziekcritieken in den engsten zin van het woord, nog schraler als geschrift, nog meer noteeringen van invallen over bepaalde muziekwerken, over bepaalde muzikale gebeurtenissen, over bepaalde muzikale persoonlijkheden, die ons in zooverre interesseeren als ons Pijper's meeningen over al deze zaken interesseeren, maar daar buiten voor ons volmaakt waardeloos zijn.
Ik meen, dat de bundeling van dergelijke stukken critiek alleen recht van bestaan heeft, wanneer zij, zooals met die van Vermeulen het geval is, buiten hun aan veel betrekkelijks gebonden ‘zakelijkheid’ een autonoom-literaire waarde hebben òf wanneer zij geheel onder ‘muziekstudie’ vallen. Geen van beiden is met Pijper's artikelen het geval: in beide opzichten schieten zij te kort. Maar niet