gaver werd dan van hun jongere tijdgenooten, die zich heftig in hun tijd stortten en de nieuwe methodiek der Neue Sachlichkeit in het proza beproefden, het is te begrijpen: die droom was gaaf en volledig, de werkelijkheid waarmede de jongeren te kampen hadden was verward en versplinterd en de nieuwe methodiek, het proza dat tegen het tempo en de nervositeit van dien tijd bestand kon zijn, niet met één slag veroverd.
Minder boeiend dan Van Schendel en Van der Leeuw is Van Moerkerken onder de oudere zoogenoemde neo-romantici tamelijk onopgemerkt gebleven. Maar in alle stilte en bescheidenheid schreef hij reeds een oeuvre van drie drama's, zes romans en in een cyclus nogmaals zes romans, waarin hij aan zijn droom van het verleden gestalte gaf. Er zijn in ons land nog enkele van die ongelezen, zonder onderzoek genegeerde, zeer productieve schrijvers, D. Th. Jaarsma en Joost Mendes o.a.. Men is gewend zulke schrijvers met een vloek en een zucht (meestal een vloek) opzij te schuiven. Het behoort niet tot de hedendaagsche gebruiken in de litteratuur eenig oordeel op te schorten, maar onderzoek-kennis-oordeel komt mij ook thans nog een niet-onredelijke volgorde voor. Van Moerkerken behoort tot die schrijvers wien al of niet een oordeel maar nooit een onderzoek ten deel valt.
Het voor Nederlanders aantrekkelijke onderwerp van Van Moerkerkens jongste boek is aanleiding dat er dit jaar wat meer licht op deze figuur viel dan gewoonlijk. In het Droomgezicht behandelt Van Moerkerken de geschiedenis van Willem van Oranje en van zijn moordenaar, zijn landsman, Balthazar Gérard, den bleeken, tengeren fanaticus uit Franche-Comté, angstvallig berekenend en omzichtig maar tegelijk toch ook een man die dapper te sterven wist.
Van Moerkerken verlevendigde zijn verhaal door beurtelings de lotgevallen van den een en van den ander te verhalen; in aanleg een gelukkige compositie, want aldus verhoogt hij de suggestie hoe deze twee mannen langzaam, langzaam maar onafwendbaar elkaar tegemoet groeien, dragers van twee tegengestelde krachten tot eindelijk beider ontwikkeling tragisch uidoopt, te pletter slaat in de catastrofe van den tienden Juli 1584.
Van Moerkerken heeft zijn verhaal met groote kennis en in zeer eenvoudige taal gedaan, hij heeft verdienstelijk werk verricht door de epische behandeling van een der meest dramatische momenten onzer historie. Maar als kunstwerk bevredigt zijn boek niet. Meer opsommend dan beeldend volgt de schrijver het voortschrijden der gebeurtenissen en ieder zijner tafereelen had het uitgangspunt kunnen zijn voor een dieper gloeiende, dramatische verbeelding. Even-