In elk geval krijgen deze menschen in het openbaar het woord en niemand kan het hun wegens aperte ontoerekenbaarheid in artistieke zaken ontnemen. Jammer is alleen, dat bijv. iemand als deze G.C. in een, om de veelzijdige georiënteerdheid in de buitenlandsche litteratuur niet ten onrechte veel gelezen periodiek, vrij zijn bêtises debiteeren kan. De Nederlandsche jongere dichters vindt de heer G.C. opgeschoten jongens, Buning niet veel zaaks, Marsman mag de woorden ‘hertogin’ en ‘non’ niet in den mond nemen, omdat dit ‘personen zijn waarvan hij niets weten kàn’. Om dezelfde reden zou bijv. de heer G.C., die in de poëzie net zoo'n leek is als Marsman in een klooster, het woord ‘dichter’ nooit meer in den mond mogen nemen; wat een goede oplossing zijn zou. Ieder woord, dat buiten de gezichts- en verbeeldingskring van den heer G.C. ligt, ziet hij aan voor een ‘overtuigend blijk van onechtheid’. Het spijt mij, dat hij toevallig ook mij in zijn schrijfsel noemt, nu kan hij deze regels misschien als een persoonlijke gekrenktheid uitleggen; hij ga zijn gang. Mijn bedoeling was alleen hem het recht te ontzeggen de rhetoriek in de jonge Nederlandsche poëzie te bestrijden, dat kan dan altijd bij gelegenheid iemand als Nijhoff of Van den Bergh doen, die op hun beurt weer niet over Einstein of Calmette schrijven. Als er over poëzie gesproken wordt, heeft de heer G.C. te zwijgen, hij kan luisteren en probeeren of hij het begrijpt, hij kan probeeren de beginselen van een naar oordeel en betoog zweemende critiek meester te worden, en als het dan nog niet lukt (wat ik hem voorspel) moet hij zich maar troosten met den heer C. de Dood, die over poëzie nog smakeloozer schrijft dan hij.
A.D.
De Litt. Gids verzendt tegenwoordig aan schrijvers, wier werk in dat tijdschrift besproken werd, briefkaarten met de mededeeling, dat een boek van hen er prijzend of afkeurend werd vermeld. Het herinnert mij onweerstaanbaar aan de briefkaarten, die destijds op ons gymnasium verzonden werden: dat uw zoon (of pupil) wegens wangedrag hedenmorgen uit de klasse verwijderd werd. Schrijvers gelieven de adressen hunner vaders aan de redactie op te geven opdat dezen na ontvangst van zulk een briefkaart hunne zonen over hun litteraire wangedragingen onderhanden kunnen nemen.
A.D.
T.D. Kendrick publiceerde, in New-York, een boek over de Vikingen: A history of the vikings. Een der hoofdstukken handelt over Bjarni Herjolfsson en Leif Eriksson, de oerontdekkers van Amerika. Over den laatste schreef Edward F. Gray een boek: Leif Eriksson, discoverer of America (1003).