Critisch Bulletin. Jaargang 2
(1931)– [tijdschrift] Critisch Bulletin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
zijn eigen naam herdrukte: ‘Memoirs of a Fox-hunting Man’. Het vormt echter een op zichzelf staand geheel, dat de periode tusschen de lente van 1916 en den zomer van 1917 behandelt en dat ook door wie het eerste, reeds beroemd geworden deel niet kent, zeer goed afzonderlijk gelezen kan worden. Wie zich Sassoon's oproerige, uit hevige verontwaardiging voortgekomen gedichten herinnert, een nachtmerrie van afgrijselijke episoden en een der ergste aanklachten ooit tegen menschelijke verdwazing en misdaad geuit, zal hier den schrijver nauwelijks meer herkennen. Hij neemt deel aan de slagen bij Arras en aan de Somme en bij beide gelegenheden wordt hij om zijn roekelooze onverschrokkenheid uitgekozen voor de gevaarlijkste ondernemingen, maar hij beschrijft deze ervaringen met een reserve, een beschroomdheid, een verzwijgen van de ergste ellende, die de indruk van realiteit op verschillende plaatsen afbreuk doen. Wat hij ons geeft is ongetwijfeld volkomen overeenkomstig de feiten, maar het beeld is al te merkbaar onvolledig. Ik bedoel niet te zeggen, dat een oorlogsboek niet anders behoort te wezen dan een reeks gruwzame vizioenen in afzichtelijke gedetailleerdheid weergegeven met de uitgesproken tendenz door afschrik in te boezemen de vredelievendheid der volkeren te bevorderen; eenzijdigheid en overdrijving doen de bestbedoelde propaganda slechts schade, en de waarheid is al afschrikwekkend genoeg. Sassoon's werk behoort trouwens allerminst tot het gelukkig zéér kleine percentage van oorlogsboeken, die pogen het afschuwelijk bedrijf te verheerlijken en die het nog weer eens als essentiëel ‘frisch en vroolijk’ durven voor te stellen, boeken van auteurs, die het zelf uitzonderlijk goed getroffen hebben en blijkbaar gemakkelijk het namelooze leed van millioenen medemenschen kunnen vergeten. Integendeel; al heeft hij 't zelf, naar hij erkent, véél beter gehad dan het gros van de soldaten en verwijlt hij veel langer bij de perioden van rust en geriefelijkheid, van troost en zelfs van vreugde soms, toch doet ook zijn in wezen innig droef relaas ons den oorlog niet anders zien dan als een verbijsterend wreede, onzinnige razernij; dikwijls ook breekt in de strakke, sobere toon plotseling even de onweerhoudbare verontwaardiging door in een bitter-ironische wending, een ironie als in bijna alle oorlogsboeken alweer voornamelijk gericht tegen de roekelooze, onbekwame legerleiding en de houding van de autoriteiten, de journalisten, de aanhitsende thuisblijvers in het vaderland. Maar de reserve, de zwijgzaamheid, die hij zich oplegt in de meest dramatische phasen, in de beschrijving van de hevige, meestal geheel nuttelooze gevechten in de voorste liniën hebben deze passages ook zuiver artistiek beschouwd verzwakt; ze bereiken | |
[pagina 87]
| |
nergens de intensiteit van bijvoorbeeld de gelijksoortige beschrijvingen in ‘Le Feu’, van de toch ook sober gestelde verslagen van Remarque of de epische kracht en grootschheid van sommige gedeelten in Tomlinson's ‘All Our Yesterdays’; wij zien het niet lang, niet scherp, niet gedetailleerd genoeg. De ver doorgevoerde versobering en terughoudendheid laat al te veel aan de verbeelding van den lezer over. Maar afgezien van deze ijle en eenigszins matte passages, die de indruk wekken, dat de auteur het toch niet goed heeft aangedurfd zich de helsche vizioenen weer in bijzonderheden voor de geest te halen, waarbij ook nog de bescheidenheid komt, die het hem belet ons voldoende duidelijk te maken waaraan hij zijn reputatie en zijn ridderorde te danken had, is dit boek overal voortreffelijk geschreven en boeit het van het begin tot de anti climax van het slot toe. Het heeft met de vroegere gedichten één hoedanigheid gemeen: het is onmiskenbaar eerlijk en oprecht. Hij spaart zichzelf niet en doet menige bekentenis, die hem moeielijk moet zijn gevallen. Zijn eenig doel was, zooals hij zegt, het effect van den oorlog te toonen op de geest van een tot eenzelvigheid geneigden jongen man en dit doel heeft hij volkomen bereikt. Maar het boek geeft ons niet alleen een gedetailleerd psychologisch portret van den hoofdpersoon zelf, ook allerlei andere karakters zijn met enkele rake toetsen overtuigend naar het leven geteekend, en het wordt ons duidelijk wat zij gedacht, gevoeld, doorleden hebben in al de wisselende omstandigheden van hun précair bestaan. Zoo doet hij ons in zijn kalm en onpartijdig relaas beseffen welk een woede en haat zich na de eerste opwinding van hen meester maakten, een haat zelden of nooit tegen de vijand gericht, een woede bijna zonder uitzondering al spoedig overgaande tot doffe berusting in het onbegrijpelijke noodlot, dat hen als volslagen machtelooze onderdeeltjes van een monsterachtige machine, tot de door ieder op zichzelf verfoeide misdaad drijft; de afgunst op wie door een ‘goede’ verwonding een tijdje rust verkrijgt; de wreedheid en het egoïsme van sommigen, maar veel vaker toch hun goede kameraadschap, de opofferingsgezindheid, die triomfeert al wordt ze tot 't uiterste beproefd; het intense gevoel van liefde voor het leven na doorstaan gevaar; de angst en wanhoop, wanneer zij na zulk een korte periode van ontspanning weer opnieuw naar de vuurlinie worden geleid, telkens opnieuw, een angst, die enkelen op den duur te machtig wordt, waarom ze dan onmiddellijk wegens ‘lafheid’ worden gefusilleerd; hij maakt 't ons ook begrijpelijk hoe zoovelen maanden- en zelfs jarenlang konden volhouden en hoe 't mogelijk was, dat ook een schuw, fijngevoelig, teerhartig mensch als hijzelf op een zeker moment door een ware moordlust werd aangegrepen. | |
[pagina 88]
| |
Dit was echter slechts bij hooge uitzondering het geval, hoe zijn opleiders ook hun best gedaan hadden het gevoel in hem aan te kweeken. Het boek begint met de beschrijving van een leerschool voor officieren achter het front. Een gepensionneerd majoor houdt er lezingen over bajonetvechten, waarbij een sergeant met behulp van zijn geweer en zijn barsch gezicht, dat hij op bevel tot een schrikwekkend masker van haat kan vertrekken, de moorddadige aphorismen van den majoor illustreert. 'Na de lezing ging ik de heuvel op naar mijn geliefde wijkplaats in een boschje van beuken en hazelaars. De avondlucht geurde naar vochtige aarde en vochtige bladeren; de boomen waren wazig-groen; in het stadje luidden de kerkklokken en er steeg rook uit de schoorsteenen op. Het was alles vrede in de schemering van deze profetische Fransche lente. Maar de harde stem van den majoor bleef mij in 't hoofd nadreunen: ‘Steek ze tusschen d'r oogen, in de keel of in de borst’. ‘Verkwist geen goed staal’. ‘Zes duim is genoeg’. ‘Wat heb je eran, of er al een voet staal achter uit je man z'n nek steekt. Drie duim doet 't hem al; zoodra hij kucht zoek je 'n andere op.’ In het volgende hoofdstuk beschrijft hij de lange voorbereiding voor een, naar later blijkt geheel onnutten, uitval en de korte verschrikkelijke tocht zelf; dan volgen wij hem bij zijn avonturen vóór en gedurende de noodlottige gevechten aan de Somme, waar hij zich eens geheel alleen ver naar voren waagt: ‘Idioot opgetogen stond ik daar, met mijn vinger in mijn rechteroor, voortdurend “hallo” te roepen als bij een vossenjacht - een gebaar, dat de goedkeuring moet winnen van menschen, die den oorlog nog altijd als een vorm van openluchtsport beschouwen... Mijn moed was van de soort, die men bij hanengevechten waarneemt. In Engeland zijn hanengevechten verboden, maar de man, die er zich in Juli 1916 op kon beroemen, dat hij een Duitscher had gedood, zou door een bisschop in 't hospitaal goedkeurend op de rug zijn geklopt.’ Na een periode van ziekte in Engeland keert hij terug naar Rouaan en bereikt na een zeer lange, moeilijke opmarsch, die bijzonder goed beschreven is, weer de voorste linie, waar hij in den veldslag bij Arras wordt gewond. Naar Engeland teruggezonden wordt hij spoedig, ondanks de tegenwerking van een sadistisch aangelegden dokter, tot verder herstel als gast opgenomen in een prachtig kasteel, gelegen in het lieflijkste landschap, waar hij door de hoogbejaarde bewoners op alle mogelijke manieren wordt verwend. Het gemakkelijke leventje gaat hem echter weldra tegenstaan. De brieven, die hij ontvangt van kameraden aan het front en die maar | |
[pagina 89]
| |
steeds nieuwe namen toevoegen aan de lijst van gesneuvelde of gruwelijk verminkte vrienden, laten hem geen rust en hij ergert zich meer en meer over de bedriegelijke wijze, waarop in Engeland de oorlog in kranten, redevoeringen en preeken wordt voorgesteld. Zijn opstandigheid groeit aan door het lezen van een tijdschriftje, dat eerlijk de waarheid durft zeggen, en dat telkens in beslag genomen wordt, en door zijn kennismaking met den redacteur ervan. En wanneer hij tot de overtuiging komt, dat de politici de oorlog konden doen eindigen, indien zij hun overdreven eischen wat wilden matigen, neemt hij het besluit verdere dienst te weigeren; en hij voert het uit ook: ‘de moeielijkste daad die hij in zijn leven had volbracht’. Hij voelt de kracht in zich rijpen tot zelfopoffering ter wille van zijn medemenschen, tot martelaarschap, maar tot zijn groote verbazing en ongerustheid bejegenen de oude kolonel en zijn overige meerderen hem slechts met medelijden en de vriendelijkste verdraagzaamheid en wat hij ook doet en zegt, zij houden vol, dat hij lijdende is aan shell-shock en dat hij nog lange tijd rust en de zorgvuldigste verpleging zal behoeven. En wanneer dan David Cromlech, zijn beste vriend, met wien hij veel leed in de loopgraven heeft gedeeld, hem komt bezoeken en zij lang en breed over hun toestand spreken, begint hij het hopeloos-futiele in te zien van zijn ‘individueele actie’. ‘Wij waren het er over eens, dat de wereld gek geworden was, maar geen van beiden konden wij verder zien dan onze eigen ervaring en wij waren nog niet levenswijs genoeg om het geduldige onzelfzuchtige stoïcisme te kunnen deelen, waardoor mannen van rijper leeftijd zich anonieme glorie verwierven. En geen van beiden hadden we er 't vaagste idee van wat de politici eigenlijk deden of wilden...’ En als David hem verzekert, dat al volhardt hij bij zijn weigering, hij toch in geen geval voor de krijgsraad zal worden geroepen, maar dat er van hoogerhand besloten is hem stilletjes in een krankzinnigengesticht te plaatsen tot de oorlog uit is, voelt hij zich overtuigd, dat zoodoende zijn voorbeeld, zijn offer niet de minste invloed hebben kan en geeft hij zijn tegenweer op tot groote vreugde van zijn vrienden en, naar hij erkent, ook tot zijn eigen intense opluchting. Na een pro-forma verhoor wordt hij voorloopig in een hospitaal opgenomen en hiermede eindigt dit deel van de mémoires en bekentenissen van den schrijver, die later nog in Palestina heeft gediend. Wij zien met belangstelling het vervolg er van tegemoet. Het volledige werk zal ongetwijfeld een der belangrijkste Engelsche oorlogsboeken vormen, een ‘document humain’ van groote en blijvende waarde. A.G.v.K. |
|