Van Looy's litteraire nalatenschap
Jac. van Looy - Jacob
Sijthoff's Uitgev. Mij. Leiden, z.j.
Ziehier dan de litteraire nalatenschap van Jac. van Looy. Het was wel te verwachten, dat er in zijn portefeuille geen groot, bijzonder, compleet werk zou gevonden worden. Hij scheen er de man niet naar om zoo iets achter te houden, als het af was, hij had er geen reden toe, maar publiceerde naar gelang hij maakte, rustig en vlijtig, als een ‘werkman van de pen’, gelijk hij toch eigenlijk graag zijn wilde. Er zat in Van Looy iets van de oude Hollanders in hun kunstproductie: dat gestadige, vaste, bescheidene, maar tevens kalm verzekerde van den vakman, die weet dat hij ten allen tijde op een gemiddeld goed resultaat kan rekenen. Zoo was deze schilder-schrijver, die zich nooit om talent of inspiratie of stemming bekommerde, doch werkte, zooals hij ademde, vanzelf en onverpoosd. Dat bij dit procédé niet altijd meesterwerk voor den dag kwam, liet hem onverschillig. Zijn doen was niet op het verhevene, het buitengewone, het kunst-werk aangelegd, maar op goed vakwerk, dat, als 't zoo toevallig viel, ook wel kunstwerk kon zijn.
In het licht van zulke overwegingen moge men dezen nagelaten bundel proza beschouwen. Het is de dagelijksche Van Looy, die hier uit te voren komt, maar ook die dagelijksche was vaak nog belangrijker dan vele prozateurs in hun beste momenten. Gelijk Jaapje en Jaap, zijn dit autobiografische herinneringen van Jacob. Van Looy was toch geen epicus. zoo maar of van het heden. Hij is vaak naar het eigen verleden gegaan, om er tenslotte epische kunst van te maken. In 't verleden zag hij menschen en dingen helder en kregen zij, om de eigen persoon gegroepeerd, eerst relief en waarde. Zoo zijn Nachtcactus, de Dood van mijn Poes. Die ‘eigen persoon’ werd dan ook tot iets buiten hem, iets episch, dat binnen het objectieve kader bleef. Zoover kon hij zich van zichzelf losmaken. Maar, terwijl hij zich in zijn meest productieve jaren al meer van zijn ik verwijderde, om alle aandacht te keeren naar zijn omgeving, kwam bij het ouderen toch weer zoo iets als verteedering voor het vroeger zelf boven, het kind en het jongetje,