climax ineengeflansd, hetgeen bijna paradoxaal klinkt als men het over den Mont-Blanc heeft. Men mag gerust aannemen, dat het werkje van onzen landgenoot het beste is wat de expeditie heeft opgeleverd.
Er is echter één mooi moment in, namelijk wanneer in het overdreven stormgeloei, dat op deze film nimmer schijnt over te drijven, plotseling in het gierend gehuil over het gletschergebied, verwaaid en verbroken, de zware melodie wordt aangeheven van Beethoven's ‘Die Ehre Gottes in der Natur’, als een telkens overstemd maar aanhoudend uit de diepte weer aanvangend choraal. Het aanwenden van dit motief lijkt misschien een banale vinding. Toch berust het op een ervaring die ieder mensch ondergaat, wanneer hij niet slechts met zijn beenen ski-loopt, en die iedermaal weer als wonderlijk aandoet. Zoodra men in het bovengebied komt, tusschen de nog slechts met een dun laagje poedersneeuw bestoven rotstoppen en de met dikke gerimpelde sneeuwvachten behangen bergkammen, begint er een andere wind te waaien dan er nog juist even lager was, en deze passenwind, die zeer koud en fluitend en vlijmscherp aandringt, en waarvoor ieder bergbestijger als voor den dood zoo bang is en inderhaast zijn Windjacke aantrekt en zijn ooren beschermt, heeft iets heel merkwaardigs, wanneer men den laatsten Odysseus-maatregel nog een oogenblik uitstelt. Men hoort dan namelijk in het zeer hooge fluiten langzaam een gezang gaan dreunen als van honderd mannenstemmen, zeer lage stemmen, en hetgeen die bassen daar beneden zingen, want het schijnt altijd van beneden te komen, gelijkt op een plechtig kerkelijk hymnisch lied, dat onafgebroken temidden van het scherpe gefluit, dat men ook vernemen blijft, voortdeint, in een melodie waarvan men de gang niet vermag te volgen, al voelt men daar een onbedwingbare behoefte toe. Het is een gewaarwording vergelijkbaar met het zitten in een trein, wanneer men in het tikken op de rails een rythme gaat vernemen en dit weer tot een liedje tracht samen te stellen. Hoort men dan opeens een deuntje, dan hoort men het ook aanhoudend, tot het geneurie zelfs hinderlijk wordt, waarschijnlijk omdat het deuntje zoo onnoozel is, maar ons toch
niet loslaat. Iets dergelijks, maar zonder het hinderlijke, ervaart de ski-looper in het passengebied. Verschillende van mijn tochtgenooten hebben mij herhaaldelijk verzekerd ook het ‘orgelen’ te hooren temidden van het gefluit. En als men dan per ongeluk, bij wijze van spreken, ‘Die Ehre Gottes in der Natur’ gaat onderscheiden, blijkt dit prachtig gezang, zoo ervaar ik het althans, overtuigend en duidelijk te kloppen met de gang van het zware geluid en is het haast onmogelijk de melodie er weer van los te maken.