zich bij allen tezamen van overeenkomstige zielstoestanden uit vroeger tijden (‘mal du siècle’ der Romantici) vooral hierdoor dat zij bescheidener is, zich soberder uit. Zij vermeit zich niet in zichzelf, zij zou door gelukkiger omstandigheden te niet gedaan willen worden. En zij is niet volstrekt: deze generatie heeft, ondanks alles, een taaie levensliefde. Ze ziet uit naar redding. Zal zij, met Valéry, het gevoel in zich trachten te verwoesten, om zoo te genezen? Zij vraagt het zich soms af. Of de omstandigheden door een leven van handeling verbeteren? De tekorten ontkennen, vergeten? Het positieve zoeken in het physieke leven, in wetenschap, in het leven der gemeenschap, in... revolutie, of in een terugkeer naar het absolute? Deze generatie heeft haar keuze nog niet kunnen doen.
De menging van al deze elementen heeft inderdaad wel een kunst - of een aanvang van kunst - geschapen die eigen karakter niet ontbeert; André Berge mocht het woord waarmee ze aangeduid wordt - ‘moderne’ - een beteekenis toekennen die het vroeger nooit gehad heeft. ‘Moderne’, zegt hij, beteekent hier dat men het huidige voelen en denken uitdrukt, dat uitsluitend maar dat ook ten volle; het beteekent dat men afziet van eeuwige, ‘algemeen-menschelijke’ waarden, dat men geen ideaal van volmaaktheid meer kent (zooals de klassieken het kenden), dat men slechts expressie wil van hetgeen nu in het innerlijk der menschen is, beter: wordt. Het worden is het object dezer kunst, niet het zijn. En onsterflijkheid is voor deze kunstenaars een zinledig begrip geworden.
Natuurlijk is lang niet alles hier nieuw. Nieuw - of hernieuwd - zijn de neiging naar het a-logische (vgl. het surrealisme), de twijfel aan de persoonlijkheid, de betrekkelijke ongevoeligheid die een der oorzaken van deze twijfel is, de hardheid, kunnen wij er bijvoegen, die menig jong kunstenaar, zoo niet in zich heeft, dan toch etaleert; nieuw ook de voorliefde voor sport, de zucht naar ‘évasion’, de hersenschim van de ongegronde en niet-veroorzaakte daad. Karakteristiek ook de film-fantastiek (ofschoon hier weinig bereikt is), de ernstige lach, de verbeten ongerustheid, de hoop op redding. Ik voor mij, als ik Berge geweest was, zou bovendien nog op de zoo kenmerkende absentie van dichtkunst gewezen hebben, op het overwicht van de roman, op het nieuw verlangen naar stijl dat zich, daartegenover, uit in talrijker essays. Altemaal kenmerkende trekken op het gelaat van deze jeugdige of... nogjeugdige litteratuur.
Maar van het overige is niet weinig zoo oud als de wereld - of als Frankrijk, of minstens als het moderne Frankrijk. Hoeveel gene-