Wat er in ons land theoretisch door de beschouwers van de film (Ter Braak), practisch door de filmliga, en experimenteel door de Hollandsche cineasten (Joris Ivens, Franken, Dick Laan) voor de filmkunst werd gedaan, is interessant en belangrijk. Ivens merkt op, hoe hier vrijwel ‘het eerst een machtig en doelbewust verzet tegen het filmbedrog’ der ordinaire massa-productie onstond. Op het gebied van film, muziek, architectuur, affichekunst leeft en gist het in Holland, kunnen wij op daden en op schoonheid wijzen. De Hollandsche lyriek is, zoolang Slauerhoff en Marsman mooie verzen blijven schrijven, nog altijd niet in gevaar, als we mogen aannemen dat het overige epigonisme een zichzelf verstikkend en weinig schadelijk gewas is. Wij hoeven ons voor de Hollandsche kunst niet te geneeren, al erkennen we met spijt en bescheidenheid dat er geen drama, nauwelijks een roman en slechts een begin van proza is in onze litteratuur, en dat onze schilderkunst nog verre van imposant midden in experiment en mislukking, of conventie en sloome traditie steekt.
Men vindt in dit jaarboek weinig belangrijke litteratuur. Het vele waardelooze en onbeduidende of min of meer geslaagde neemt er een te groote plaats in. Ik hoop, dat de redactie ertoe zal kunnen besluiten, het volgend jaar strenger en selecter te werk te gaan bij de keuze der litteraire bijdragen, alleen werkelijk mooie en belangrijke dingen op te nemen en voor de rest veel plaats vrij te laten voor belangwekkende beschouwingen over de andere kunsten. Dan wordt dit jaarboek stellig veel meer dan het nu nog is, een overzicht van wat er op kunstgebied in ons land gaande is, een tableau van het artistieke leven hier, met baanbrekende denkbeelden en samenvattende beschouwingen. In den vollen zin van het woord moet Balans het jaarboek der Nederlandsche kunsten worden.
Veel noemenswaardig proza treft men hier niet aan. Er is de reprise van Kuijle's geestige aan Heyermans beste Falkland herinnerende, maar dan moderner geschreven Sjooks, een staal van Fabricius' kranige vertelkunst, en een nieuwe bevestiging van Bep Vuijk's merkwaardige, sterk aan Slauerhoff verwante talent. In de poëzie heeft men helaas de vergissing begaan de doode, van oorspronkelijkheid verstoken, glad geperfectioneerde verzen der jongste epigonen binnen te laten (Gabriel Smit, Kamphuis, Agterberg, Martin Leopold). Het kan best zijn, dat er onder dezen een of twee talenten zijn, maar juist dan bewijst men ze een beter dienst met hun versjes voor hun oogen te verscheuren dan met die bleeke nabootsing aan te moedigen. Sterk, oorspronkelijk en boeiend is onder de jongsten alleen Halbo Kool, die rechtstreeks de bij Herman van den Bergh begonnen, langs Mars-