was zijn geheele zedekundige wereldbeschouwing gegrondvest. Het was dus wel degelijk als moralist dat hij de Bijen bestudeerde; hij hoopte de drijfveeren van haar doen en laten te begrijpen en te ontleden, en, zijn historisch materialisme te hulp roepend, conclusies te deduceeren voor den mensch. De dichter zag het schoone en het evenwichtige in der bijen zeden; de dilettant-theoloog knoopte aan de overwegingen, door het schouwspel ingegeven, philosofische overwegingen vast betreffende de antithese intellect-instinct; hij kwam tot de slotsom, dat wat de mensch in zijn verwaandheid met twee verschillende termen aanduidt, de eerste op zichzelf, de tweede op het dier toepassend, in wezen een en dezelfde wonderlijke functie moest zijn; en dat, trouwens, die beide functies, indien het er twee verschillende mochten zijn, een en het zelfde scheppingsdoel moesten nastreven. ‘Zooals de bijen niet weten, of zij den honing dien zij garen, zelve zullen eten, zoo ook is het den mensch onbekend, wie voordeel zal kunnen trekken van het geestelijk bezit waarmee hij het Heelal verrijkt.’
Telkens ook heeft Maeterlinck in die jaren melding gemaakt van een origineele gedachte die hem was ingegeven door het constateeren van den angst of de afschuw welke de meeste menschen voelen voor kleine dieren, voor de insecten inzonderheid. Zou het niet mogelijk zijn, vroeg hij zich af, dat wij onbewust in spinnen of mieren onze gevaarlijke mededingers zien voor een nog ettelijke millioenen jaren vóór ons liggende toekomst, waarin die kleine wezentjes, fantastisch geëvolueerd, ons de baas zullen zijn? Voelen wij ons niet instinctief bedreigd in onze hegemonie, waarin elke theologie ons stijft, juist dóór dat fictieve onderscheid tusschen mensch en dier? In ‘La Vie des Termites’ (1927) heeft Maeterlinck diezelfde gedachte herhaaldelijk weer geuit.
Na het dichterlijke en abstract-bedoelde boek der Bijen, was ‘Het Leven der Termieten’ eenerzijds veel meer een practisch-wijsgeerig boek op entomologische grondslag. Hij zag in de Termieten, meer nog dan in de Bijen, een volk dat het menschelijke volk praefigureerde: hun maatschappelijk gevoel en hun solidariteit was een toonbeeld voor de menschen die hun ellende, hun lijden en hun eeuwige vijandschappen te wijten hebben aan hun monsterlijk ontwikkeld individualisme.
Evenwel is dat menschelijk indivualisme een kwaal, inhaerent aan onze natuurlijke evolutie. Wij voelen ons niet meer, ieder afzonderlijk, als een cel in een miljardenvoud cellencomplex. De misstanden, uit onze onmaatschappelijkheid voortspruitend, zouden ons dan niet aangerekend kunnen worden. En met een stapje wipte hij dan weer op het theologisch terrein.