Lichtvoetig proza
Emmy van Lokhorst, Droomen
A'dam, Em. Querido's U.M., 1930
De zeven korte schetsen, die dit boekje bevat, toonen ons Emmy van Lokhorst op haar best. Hier en daar, in hun verfijnde zinnelijkheid (wat niet altijd een afwijzing behoeft in te sluiten, bloed-arme moralisten!), doen zij denken aan het werk van Colette. Dat dit talent zich overigens gevaarlijk dicht beweegt langs de hongerige afgronden der journalistiek, blijkt af en toe niet onduidelijk uit de manier, waarop deze schrijfster haar gegevens te verwerken pleegt. Zij maakt het zich daarmede, naar onze smaak, wel eens wat al te gemakkelijk. Het geslaagdst zijn daarom in het bundeltje die schetsen, welke geheel, of nagenoeg geheel, als impressies konden worden geschreven en waarbij dus de intrigue volkomen irrelevant kan zijn. Zoodra zij echter tot een meer dramatisch geaard onderwerp gedreven wordt, loopt zij ons te licht over de structurale mogelijkheden van het gegeven heen, dan is ons de afronding van haar verhaal te opzettelijk (‘où sont les neiges d'Antan’ en ‘De zingende Zaag’.)
De eerste en de tweede novelle (‘Ys op de Ruit’ en ‘Gedroomd Dansen’), die zich zuiver binnen het impressionistisch kader houden, zijn dan ook de schoonste van de verzameling. ‘Ys op de Ruit’ herinneren wij ons uit een der jaargangen van den Erts-almanak en het compareerde daar als één der beste proza-bijdragen, die de samenstellers hebben kunnen machtig worden. Doch ‘Gedroomd Dansen’ doet er zeker niet voor onder. Daarin zit een vaart en tegelijkertijd een lichtheid van toon en van beweging, die wij maar zelden in onze letterkunde aantreffen en waaraan wel de Fransch-georiënteerde geestesgesteldheid van de schrijfster niet geheel vreemd gebleven zal zijn. Ook de vierde novelle ‘In den kouden Avond’ is ganschelijk ingeweven in die Fransche, i.c. Parijsche sfeer. ‘Où sont les neiges d'Antan’ en ‘Als een Refrein’ zijn naar hun wezen feitelijk een herhaling van hun voorgangster. Daarin is meer ‘psychologie’ en meer ‘dramatiek’ gepoogd te verwerken en diensvolgens lijken zij ons minder tot hun recht gekomen te zijn. ‘De zingende Zaag’ heeft, vreezen wij, te veel geleden van de vluchtigheid, die het moderne leven zoo menigmaal doortrekt en schrijvers en schrijfsters meesleept in haar verlokkende vaart. In nuce is deze novelle een roman; doch haar kern heeft de schrijfster niet diep genoeg in zich laten bezinken: zoo werd zij een vrij ordelooze en verwarde samenstapeling van fragmenten, ondanks hun onsamenhangendheid en gebrokenheid, het overtuigend