giek der situatie op papier te dwingen. De situatie zelf, die hij te teekenen had, laat hij dan eigenlijk los, emoties of een catastrofale gemoedsspanning suggereert hij dan niet met een gebaar of een woord, maar hij streedt zelf explicatief tusschen beide en licht de situatie met een groote, pathetische definitie toe; als een zware, verheven titel onder een onduidelijk schilderij leest men dat bijv.: ‘Over haar sloeg het leven heen’.; ‘De wereld verloor haar grenzen’. Deze averechts concentreerende methode schijnt mij voort te komen uit reminiscensies aan zijn eigen verzen, waaraan zijn proza echter op andere oogenblikken haar kracht ontleent; het best is de schrijver meestal toch, als de dichter in hem schrijft. Een vrouw met zichzelf alleen - dat is in zijn proza en zijn poëzie beide het beste, dat Houwink tot nu gegeven heeft.
Een laatste grief tegen zijn proza raakt verder nog de dialoog; de telkens afgebroken zinnetjes zijn op den duur hinderlijk en worden soms sensueele raadseltjes.
Maar een bezwaar, dat het boek tenslotte in zijn kern raakt, geldt de hoofdfiguur zelf. Voorzoover de figuur van Marceline duidelijk wordt, blijkt zij een niet bijster belangwekkende hysterica, door den schrijver met zijn ernst en toewijding voor haar persoon ver overschat; of liever, tegen de tragiek, die hij om haar heen dicht, weegt haar persoontje in de verte niet op, de tragiek die hij bedoelt, weet hij aan haar niet waar te maken. De psychologie van het verhaal is zwak en wordt er aan het eind allerminst duidelijker op. Het best is de figuur van den dominee, ‘die van God sprak, rusteloos van God sprak, om de donkere leegte in zijn hart niet te hooren schreeuwen’. Beter dan de ontwikkeling van Marceline en haar onbegrijpelijke overgang aan het eind naar geloof en godsvertrouwen, is hier en daar het andere motief van het boek tot zijn recht gekomen, dat van het roofdier, dat zich achter elk star-beschaafd masker kromt tot den sprong, dat van den dierlijken dubbelganger van den mensch. Van een beklemmende naakte menschelijkheid zijn die enkele bladzijden, waar Marceline danst voor den ouden, gebroken man, die niet haar vader is. Marceline zelf zou wellicht een dieper indruk bij den lezer achtergelaten hebben, als zij nog meer op haar moeder geleken had, als zij meer Salome was geweest, als vooral het Ophelia-motief dieper op het boek had ingewerkt. Nu herinnert men zich enkele fragmenten, als het genoemde, en het teere schetsje van Liesje, het schildersmodel; maar zou dat niet scherper en schrijnender geschetst zijn in een vers?
Ook dit boek dunkt mij een voorstudie tot Houwinks eigenlijke werk.
Anthonie Donker