geworden zijn voor de erotische realiteit in haar vollen omvang, dus ook niet voor die momenten, waarop zich het erotische als het ware in binnenwaartsche richting beweegt.
En dit is hier het geval met Marianne Philips' ‘Wonderbare Genezing’. De sereene verinnerlijking, die in dit leven plaats gegrepen heeft, behoeft men niet te idealiseeren tot een bewuste vergeestelijking van den oorspronkelijken levensdrift of te verpsychologiseeren tot de onderbewuste sublimeering van het een of ander erotisch conflict.
Het wonderbare in deze genezing ligt niet in de mirakelen van een vleesch geworden idealisme of van een geest geworden psychologie, maar in de wonderbaarlijkheid van de levende, ‘concrete’, menschelijke ziel, zich uitsprekend in de alledaagsche werkelijkheid van leed en vreugde, nederlaag en overwinning.
Er is in deze ‘innerlijkheid’ niet de minste pathetiek te bespeuren; met een feilloos scherp gevoel voor de imponderabilia des levens zijn deze bekentenissen opgeteekend. De gloed der liefde doorbreekt nimmer eigenmachtig het zilver-glanzend vlies der stilte, dat de dingen, die in dit leven tot openbaring kwamen, omsloten houdt als binnen een glazen bol: klaar en van nabij ziet men ze, zonder ze nochthans verstandelijk geheel te kunnen naderen. En wie er niet in volharden kan, dat deze afstand bewaard blijft tusschen verbeelding en werkelijkheid, hem rest niet anders dan het glas aan gruizels te slaan en met den wand ook het erachter beslotene te vernietigen. Er is geen compositie, die wij ontleden kunnen, in dit boek. Het bevat geen zielkundige conflicten, die wij tot den gemeenschappelijken noemer onzer moderne litteratuur, het Armoede-probleem, vermogen te herleiden. Het allersimpelste - dat tevens het allergeweldigste en het laatste in ons leven is - vormt zijn inhoud: de kreet van de ziel om licht. Voor velen onzer beduidt dit weinig of niets en wij meenen dergelijke ‘ethische onzin’ in den zak te hebben. Maar wij zijn ook de woorden vergeten, die zelfs een Goethe nog op zijn sterfbed stamelen moest en die wij het volgend jaar wel weer tot vervelens toe zullen moeten hooren (zonder hen naar hun diepsten zin te verstaan overigens, want dan zouden wij liever huiverend zwijgen).
Roel Houwink