Sam. Goudsmit heeft kunstenaarsbevliegingen, maar hij smoort ze in de angstvallige beschrijvingen van de haarkloverijen en pretentie's van een onbelangrijk stukje universum. Dit stukje van het universum, de arme-Joodsche omgeving, is zijn eenig, uitsluitend gezichtsveld, zijn studie-object, zijn bron van inspiratie. De noeste werkvlijt, die hij bij deze beschrijving aan den dag legt, is voorbeeldig, maar zij heeft zoo weinig zin. Waarom ons tot vervelens toe weer de sfeer van Jiddische zorgjes en zaakjes, van mazzeltjes en povere, intieme feestelijkheidjes, die ongetwijfeld iets ontroerends kunnen hebben, weer voorgekauwd, nadat zooveel binnen- en buitenlanders, voor- en tijdgenooten dit hebben gedaan? Wij kennen de vleeschelijkheden, de angsten, de verteederingen van de armsten der Hebreeërs van A tot Z. De motieven van het kruipend bloed, de droomende schooiertjes, de afvalligheid der kinderen en de daardoor gebroken levens van ouders en vrome verwanten, het nooit aflatend beklag over Christenen en Joden en hun zorgvuldig gescheiden werelden - moeten al deze fantomen weer tot leven worden bezworen? Zeer zeker is het een warm, bewogen menschenhart, waaruit de behoefte gesprongen is, een aangrijpend genrebeeld van de ellendigen en nederigen, de Strebers en de verraders van zijn Volk te teekenen; ik heb reeds gezegd, dat Goudsmit zijn wereld kent, door en door, in al haar schakeeringen, liederlijkheden en donker verborgen pracht. Maar het is niet nieuw, de indruk is als ‘die van altijd’ - het grootsche, meesleepende, adembenemende ontbreekt eraan. Hierbij komt, dat Joodsche auteurs van nature een gemakkelijke hand van schrijven bezitten, gezellig met de woorden gooien, quasi-synthetische grepen doen, die in werkelijkheden alleen berusten op deaangeboren gave, te móeten vertellen, anecdotes te lanceeren, mopjes te tappen desnoods, tusschen alle bedrijven door. De leesbaarheid van hun boeken is hierdoor voor sommige personen zeer groot.
Wanneer men eenkeer heeft ingezien, waar ze op berust, wordt ze slechts irriteerend. Mij treft altans de radde en verbijsterende woordenvloed van deze oostersche spraakvaardigheid hinderlijk, zooals U wellicht de radio van Uw buurman, die maar niet stil staat. - Ook de heer Goudsmit heeft de ‘natuurlijke’ gave van het woord. Maar hiermee schept men geen kunst. En de lange woestijnen van vaardige redeneerkunst, waardoor men heen moet zwoegen in deze boeken van Jankef's jongste, die niet altijd jong blijft (goddank) worden niet vergoed door de waarlijk betere en uit den hemel geborene fragmenten, die men hier en daar mag vinden.
Ten slotte blijft de groote vraag, die voor me zelf geen vraag meer is: Is de Joodsche literatuur gebaat met deze schmunzel-verhaaltjes van trieste en gorige binnenhuisjes, van alcoofstemminkjes, van ver-