Een verheugend debuut
Martin Albers, ‘Twee Broeders’
Rotterdam, W.L. & J. Brusse's U.M., 1930
Ettelijke jaren geleden verscheen van Martin Albers een bescheiden dichtbundeltje, dat tot titel ‘Aanvaarding’ droeg. Niet heel sterk mochten de daarin bijeengebrachte verzen worden genoemd, doch zij hielden niettemin wel degelijk een positieve belofte in met betrekking tot het talent van hun maker. Wie had echter toen het gewaagd te voorspellen, dat de schrijver haar op zulk een verheugende wijze zou weten in te lossen met een roman?! De poëzie toch was als voornaamste stuwkracht zeer goed te speuren in dat boekske. En al kwam zijn zwakheid weliswaar hoofdzakelijk voort uit een gemis aan vormend vermogen - op zichzelf een gevaarlijke situatie voor menig debuteerend dichter -, er leefde achter de regels zulk een zuiver dichterlijk sentiment, dat men zich moeilijk omtrent de geaardheid van dit talent zou hebben kunnen vergissen.
Deze dichterlijkheid nu is ùit den roman, die voor ons ligt, geenszins gedelgd, doch zij heeft zich dusdanig verdiept en verbreed, dat zij in staat was - en ten volle! - een prozawerk gelijk het onderhavige te dragen. Dit beteekent niet, dat wij hier te maken zouden hebben met zoogenaamd ‘dichterlijk’ proza, zooals wij dat bijvoorbeeld in zijn bizondere schoonheid kennen van A. Roland Holst (Deïrdre, De Afspraak); Albers heeft wel degelijk proza geschreven met dit boek en... goed proza, dat wij zoo bitter noodig hebben en dat ons ook de schoonste parafrazen van eigen of anderer verzen nimmer in wezenlijken zin zal vermogen te bieden.
Het dichterlijke element in Albers' schrijverschap heeft hem ervoor behoed, zoowel om in het nagenoeg verzand vaarwater van het psychologisch realisme vast te loopen, als om met al te groote krampachtigheid (Den Doolaard) te zoeken naar een origineelen vorm. En dit verhoogt de beteekenis van zijn werk zeer. Wij mogen in hem begroeten een van nature oorspronkelijk talent, dat zijn ontplooiing aan gene zijde van de acute aesthetische problematiek begint en daarmede een niet te versmaden voorsprong op zijn minder argelooze kunstbroeders heeft.
Het is een verademing dit boek te lezen na zooveel jaren ‘huwelijkswee’ van onze mannelijke en vrouwelijke realisten. Hier geen salons en wel voorbereide, noodlottige kussen; hier geen door stippeltjes aangewakkerde hartstochten, doch de droom-diepe-uitbeelding van een zwerversleven, waarin nimmer de toon van het mededogen verschraalt. Wij mogen smalen op algemeen-menschelijkheid en het oppervlakkig, blind-geboren humanisme vervloeken, dat ons zoo