Critisch Bulletin. Jaargang 1
(1930)– [tijdschrift] Critisch Bulletin– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
iets met het moderne mysteriebegrip te maken. Delteil, de ‘heiden’, doet voor Rome boete zonder zijn vroeger ongebreideld gebleken persoonlijkheid te verloochenen. Veelschrijver, makkelijk schrijver, behoefde hij in die omstandigheden niet lang te zoeken. De tot legende geworden Don Juan bood zich als held van zelf aan. Om hem heen had de zich met voorliefde in schijnweelde verliezende verbeelding van Delteil vrij spel. In plaats van door een bloeiende vegetatie omgeven wordt de gestalte van dien verleider door een woekering van schrille woorden verstikt. Het is similigeblikker uit de welbekende bazaar, die zich met tal van godsdienstige uithangborden tracht te rechtvaardigen en de aandacht trekt. De lezer zelf wordt beschaamd bij deze innerlijke verlegenheid. En in wat bochten moet Delteil zich wringen om zijn opzettelijke gemeenzaamheden met die opzichtig godsdienstige bedoelingen overeen te brengen! Het schutblad herinnert eraan, dat Don Juan Barrès aan... Pascal deed denken. Delteil neemt zelf de vrijheid het boek aan drie ‘grooten’ op te dragen, Barbey, Huysmans, Bloy. Ze zijn dood en kunnen dit allergrofste geschenk niet weigeren. Hoe zou Bloy anders gebulderd hebben. En Barbey...? En Huysmans...? Ten slotte opent J.D. (in deze nederige dracht) de deur, prevelend: de mensch is een dier, dat God zoekt. Deze redding uit de innerlijke verwarring is even listig als doorzichtig. Voor den ongeloovige is dat gesol met God nog weerzinwekkender dan dat met de ‘groote dooden’. Wat al vlaggen voor deze rijk bedoelde, armelijke lading. In de Fransche letteren dezer dagen schijnt het gewenscht de kleuren van God te dragen. Van chariteit, vroomheid of godsvrucht vindt men zelden een spoor. Het werd een houding om op de markt te boeten voor gretig te prijk gedragen zonden. Alleen de hevige Godloochenaars zouden waardig zijn, na hun bekeering den hemel te beërven. Een groot woord vervangt dan makkelijk het falen van het begrip mystiek. De ‘brug naar God’ zou zoo geslagen worden. Wie Don Juan bespreekt kan het aanstippen van deze punten niet vermijden. Delteil heeft zich met die schijnmystiek aan de goede trouw zelf vergrepen. Hij hoorde of las wel eens van de vlam, die terugslaat na boven modder en zelfbezoedeling gedanst te hebben en in de edelste zuiverheid vergaat. Daarvan is bij Don Juan geen sprake. Deze jonkman is een erotomaan en hedonist van even gering allooi als de taal van zijn beschrijver. Delteil hurkt als een openbaar schrijver in oostersche landen op straat. Hij maakt van alles, essais en mysteries, epische verhalen, romans en poëzie. En alles in de gemeenzame taal van den valschen | |
[pagina 157]
| |
vulgarisator, die meent door het gemeen verstaan te worden, als hij in uiterlijkheden tot hun taal afdaalt. Maar de massa heeft, plat gezegd, die kunsten door en laat zich door de ijdelheid van gedwongen eenvoud niet vangen. Wat hieraan ontbreekt is ernst, niet het tegendeel van den lach, aan Delteil gansch onbekend, maar die toegewijdheid, voor het volvoeren van de taak onontbeerlijk. Delteil meent er misschien mee voor virtuoos te poseeren, hij is niet anders dan een mislukte pias, die volksprenten kleurt, zooals er in Epinal worden of werden gemaakt. Don Juan geeft voor, zijn hart nooit misbruikt te hebben en voert ter zelfverdediging aan, dat ‘het triviale detail nooit aan de verheven schouwspelen van deze wereld ontbreekt.’ Het einde is natuurlijk, dat hij in een klooster gaat, zich lichamelijk tuchtigt, de pest krijgt en sterft. Aan dit einde evenals aan jeugd en wasdom blijft elk menschelijk accent ontzegd. De bloem, die voorgeeft op den mesthoop te bloeien, is van papier en de mest geen mest. H. van Loon |
|