strekking, die van een roekeloos en absoluut-onbeperkt verzet tegen al het bestaande en tegen de schepper van het bestaande, gerechtvaardigd is; als de eenen hem voor gek verklaren, de anderen hem als een historisch verschijnsel, een laatste zoon der Romantiek beschouwen en weer anderen als een vader der hedendaagsche, surrealistische en een grootvader der komende 20e-eeuwsche poëzie, die nog geen naam heeft - dan is het misschien tijd dat ook litterair Nederland op al deze vragen ja of neen zegt. Nederland heeft er geen belang bij, zijn al te stil kabbelend water telkens weer met opzet voor de golven der groote zee te sluiten.
Niet, natuurlijk, dat Nederland niets van Lautréamont zou weten. Nederland weet alles, het heeft koele specialisten genoeg om het te dienen van inlichting en zelfs van advies; maar het litteraire Nederland kiest niet. Toch zie ik niet in hoe men schrijver, en jong, en vurig kan zijn - zooals ik mij de lezers van dit opstel in de eerste plaats wensch - zonder op de aangeduide vragen zijn antwoord te bepalen. Krankzinnig is Lautréamont zeer zeker niet geweest. Deze zoo jong gestorven prozaïst - hij leefde van 1846 tot 1870, en overigens is er haast niets over hem bekend - is wel eens kinderachtig-satanisch, onontwarbaar-duister, belachelijk-obsceen, onnoozel-kromsprakig, schooljongensachtig-flauw geweest - hij regelde toch bijna steeds naar de wetten der logica datgene wat er uit hem opkwam. En dat was veel. Het waren fantazieën van rijke verscheidenheid. Het waren beelden van menschen, landen en van de zee (zijn evocatie, tevens invocatie, van den Oceaan is van krachtige werking). Het waren soms ook teedere gevoelens: hij leed met anderen, kinderen b.v., deze satanist, deze al-ontkenner. Het waren gegevens zoo talrijk, zoo zonderling, als in droomen, gegroepeerd, zoo onderling-verschillend, dat ze hem in wie ze onstonden, vanzelf, wanneer hij schreef, de regelmaat en de maat te buiten deden gaan, zijn zinnen op het papier overvulden, ze voort deden golven in de breedste deining die het Fransche proza nog verdroeg. Het waren invallen van sarkasme en humor, zwellingen van onmiskenbaar-oprechte lyriek.
Heeft hij gelijk gehad, de mensch een nietswaardige te noemen, een wreedaard, een sadist, een verkrachter van recht? Is er zin in zijn schepsel: Maldoror de vampier, de satanist, die nooit lacht, die schipbreukelingen neerschiet terwijl hij ze had kunnen redden, die een wijfjeshaai bemint in plaats van een vrouw, die uit haat tegen God Gods wereld niet slechts door zijn voorbeeld ontkennen, maar ze ook vernietigen wil? Mocht hij God voorstellen als een wezen dat dronken op straat ligt, hem ‘Céleste Bandit’ en ‘rhinoceros’ schelden? Ziedaar vragen, inderdaad... Moest ik ze beantwoorden, ik zou aan het probleem van het kwade herinneren, dat altijd onoplosbaar