de twee laatst genoemde boeken zich uitsluitend met min of meer bekende vrouwelijke figuren bezig houden, hebben de twee eerste slechts mannen tot onderwerp. Zoo krijgen wij bijvoorbeeld in ‘Männer und Masken’ een aantal portretten van merkwaardige mannen te aanschouwen: van E.T.A. Hoffmann, Chateaubriand, Friedrich Schlegel, Benjamin Constant, Beau Brummell, Baudelaire, Alexander von Villers, Aubrey Beardsley, Oscar Wilde, Charles Péguy, Walter Rathenau, Keizer Heliogabalus en anderen. Blei heeft getracht in deze portretten de quintessens van iedere persoonlijkheid samen te vatten. In enkele bladzijden wil hij zijn visie concentreeren, ons aldus de kern gevend van een of ander merkwaardig leven. Hij doet dit niet op de wijze eener verkorte biographie; de losse biographische feiten die hij verwerkt dienen slechts om aan het beeld het gewenschte relief te geven. De hoofdzaak is bij hem de psyche; vandaar ook dat wij zijn schetsen tot ‘psychologische portretten’ stempelden.
In hoever is het Franz Blei nu gelukt de in ‘Männer und Masken’ belichte persoonlijkheden voor ons te doen leven? Als antwoord daarop zouden wij willen mededeelen dat ons de portretten van E.T.A. Hoffmann, Chateaubriand, Benjamin Constant, Alexander von Villers, Aubrey Beardsley, Oscar Wilde, Walter Rathenau, Beau Brummell en van Keizer Heliogabalus het meest geslaagd toelijken. Zeer goed zijn speciaal de vrij uitvoerige bladzijden die gewijd zijn aan Beardsley en Wilde. Hier zijn twee menschen zonder veel overbodige woorden ten voeten uit geteekend; belicht door een zoeklicht dat aan geen facet is voorbijgegaan. Het hoogtepunt van zijn kunde bereikt de auteur echter zonder twijfel in zijn portret van Keizer Heliogabalus, een losbandig heerscher maar tevens een levenskunstenaar van zeer bijzondere orde. Hier verrijst voor onze oogen het beeld van een jongeling, die ongeremd door eenige moraal of conventie, alle mogelijkheden des levens wil genieten. ‘Dieser Jüngling hat nie die Tyrannei der gewohnten Gedanken über sich mächtig werden lassen. Er hat sich nie mit den Alltäglichkeiten des Lebens abgegeben, dass er tote Stunden an sie verlor. Er machte sich nichts aus dem gesetzmässigen Mittleren des Lebens, aus den Selbstverständlichkeiten guten oder schlechten Wetters und den behaglich genossenen Bestätigungen irgendwelcher Meinung. Er suchte nicht das Vergnügen, weil ihn ein gegensätzlicher Zustand plagte. Er brauchte sich nicht auf die Zehen zu stellen, um zu sehn und den Wadenkrampf zu bekommen. Er fand, ohne zu suchen, die Fülle des Lebens immer und war ausgerüstet mit allem, diese Fülle aufzunehmen. Er gab dem, was er tat, keinen Wert über die Zeit seines Tuns hinaus, und darum wiederholte er nie und tat immer ein