De aristocratie van den afstand
J. van Oudshoorn, In Memoriam
C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1930
In van Oudshoorn bezit de hedendaagsche nederlandsche litteratuur nog steeds een schrijver, die in staat is, afstand te nemen van zijn onderwerp. Wat hij schrijft, of het slaagt of mislukt, er is altijd een element, dat niet teleurstelt, omdat van Oudshoorn die aristocratie van den afstand nooit laat varen. Juist iemand, die zich geboeid voelt door individuen, wier samenhang met het oerslijm der schepping zich nog zoo duidelijk manifesteert, moet zich, om zich te kunnen handhaven, tot een betrekkelijk ongeïnteresseerde wijze van waarnemen hebben opgewerkt; het is immers de fout van ontelbare ‘naturalisten’ geweest, dat zij zelf plezier kregen in de plezieren van hun stof en daardoor vervielen in een beschrijvingsmanie, waaraan alle oorspronkelijkheid ging ontbreken. Het ongeïnteresseerde beteekent niet ongeïnteresseerd schrijven, maar ongeïnteresseerd oordeelen; moreel of immoreel partij kiezen voor een romanfiguur kan zich vooral bij een ‘naturalistische’ schrijfwijze hopeloos wreken.
Van Oudshoorn's kracht is zijn onaandoenlijkheid, waarvan zijn gedragen stijl het symbool is. Waar hij die onaandoenlijkheid verliest, vermindert zijn meesterschap. Zijn nieuwe roman (beter een novelle te noemen om de typisch novellistische structuur) geeft daarvan een uitstekend voorbeeld.
‘In Memoriam’ geeft een reis naar de herinnering, die de leeraar ter Laan in zijn vacantie onderneemt. Deze herinnering aan een verleden episode met een vrouw, aan een bepaald hotel gebonden, komt in voortdurend contact met het heden, dat beurtelings ontnuchtert en begoochelt, zoowel het verleden blijkt verloren te hebben als het ook nog te bezitten. Van Oudshoorn kiest hier niet zijn gewone sfeer van benauwde verworpenheid, maar zijn hoofdfiguur is ditmaal een tot intellectueele rust gekomen mensch, die zich aan de overweldiging door de herinnering dan ook niet weerloos prijsgeeft; men speurt de sympathie, die de schrijver aan dezen ter Laan heeft geschonken. In dit opzicht, èn om deze sympathie èn om de geheele sfeer der novelle, doet ‘In Memoriam’ mij steeds weer denken aan ‘Der Tod in Venedig’, waarin Thomas Mann de ziekte der verbeelding observeert aan Gustav Aschenbach, die zich ook boven deze verleidingen verheven achtte. Het is ongetwijfeld merkwaardig, dat twee schrijvers met zoo totaal verschillende antecedenten (ook al zijn er punten van overeenkomst aan te wijzen), elkaar hier ontmoeten in een vrijwel overeenkomstige temperatuur.