de zoogenaamde ‘nieuwe zakelijkheid’. Het harde is in de plaats getreden van het verwrongene, de schemering viel in dag en nacht uiteen.
Wij meenen, dat het dit gemeenschappelijk streven naar zakelijkheid is, dat aan dezen bundel zulk een homogeen, gesloten karakter verleent, ondanks de vrij groote diversiteit der erin behandelde onderwerpen. In hoeverre Kesten's keuze objectief te verantwoorden is en in hoeverre hij een gelukkige hand bij de samenstelling van zijn boek heeft gehad, vermogen wij uit de verte niet te beoordeelen. Zijn werk maakt een gedegen, wel-overwogen indruk en dat het epigonisme van een Klauss Mann erin ontbreekt, die, wanneer het de zaak der jongeren betreft, gaarne haantje de voorste is, versterkt ons vertrouwen in de kwaliteiten van den samensteller.
Toch schijnt ons, alles bij elkaâr genomen, de oogst, die het moderne Duitsche proza hier opgeleverd heeft, niet bijster groot: Maximilian Quenel, Glaeser, Anna Seghers, Kuhnert, Renn en Heinz Liepmann, precies één vierde dus der medewerkende auteurs, gaven werk, dat o.i. van internationale beteekenis is. Verreweg het hoogst sla ik aan de novelle van den ten onzent nog geheel onbekenden Maximilian Quenel. Zonder ook maar in het minst zijn tijd te verloochenen houdt hij vast aan de groote geestelijke traditie, die zooveel schoonheid geschonken heeft aan de Europeesche cultuur. Whitman en Goethe vereenigden zich in deze scheppende persoonlijkheid op een vruchtbare, oorspronkelijke wijze.
Vinden wij in onze eigen proza-letterkunde iets terug van dit streven naar zakelijkheid, dat deze vierentwintig jonge schrijvers (de oudste is éénenveertig, de jongste tweeentwintig) te samen bindt? Ons antwoord kan bevestigend noch ontkennend zijn. Het waarlijk ‘jonge’ element is in onze litteratuur te schaars en te schuchter vertegenwoordigd dan dat wij dienaangaande tot eenigszins positieve formuleeringen zouden kunnen komen. Zonder twijfel gist het hier en daar in de gelederen, de besten volgen niet langer den breeden, mul getreden weg van het psychologisch realisme; zij verdiepen zich niet langer in allerlei afgeronde, individueele zielsproblemen; de oorlog heeft hun het leven dramatischer en in grooter formaat doen zien. Zij voelen zich niet meer thuis in de stoffige alcoven en de benepen stadstuintjes, die zoovele jaren de scheppingsvreugde hebben gevoed van den burgerlijken geest. Maar daar tegenover staat, dat zij over het algemeen te weinig diep de débâcle van de jaren 14-18 hebben doorleefd om reeds thans volkomen vrij en open (met den moed der wanhoop wellicht!) tegenover het leven te staan. Misschien is in du Perron nog het helderst iets van dit nieuwe levensgevoel ontwaakt. Doch over het algemeen weegt bij ons de