scènetjes, die zich ook, dunkt me, kleurig en stemmingsvol laten aankleeden op het tooneel. De schrijver zelf heeft den weg daartoe aangewezen met een serie fijne teekeningen, die het karakter van zijn arbeid nog duidelijker naar voren halen. Het is een luchtig en leutig verbeeldingsspel, dat bovendien alle bekoring bezit van het knussigkleine en het historische, want het speelt in een oud stedeke uit den tijd der staartpruiken.
Het verhaal ‘Nachtegael’ is, naar ik meen, het eerste epische werk dat hij publiceerde. Het is de geschiedenis van een middeleeuwsche jonge-schilder die de schoone wijde-wereld intrekt en dan met de waardin uit de-eerste-de-beste taveerne waar hij overnachten moet, zijn eerste liefdes-avontuur beleeft. Het geheel schijnt slechts de aanloop te zijn tot een grootere vertelling, maar toch komen hier reeds dadelijk diè eigenschappen tot uiting welke later de breedere arbeid van Fabricius typeeren zouden; zijn heimelijk plezier bovenal in de niet-alledaagsche verschijningen van fleurig, wisselend leven: de, langs de wegen zwervende, vagebonden en soldeniers, de deernkes van een kleine stad, de waard en waardin van een landelijke herberg... Zijn heimelijk plezier daarin, zeg ik, de zinderende belangstelling en de zich verkneuterende pret waarmede hij het voor een klein gedeelte heeft waargenomen misschien, maar voor een veel grooter gedeelte het heeft gefantaseerd. - en dan niet het minst ook de flotheid, het gemak en de smakelijkheid waarmede hij er van te vertellen weet.
Daar was, een paar jaren later, tevens zijn roman uit het soldatenleven ‘Het meisje met den blauwen hoed’, waarin Fabricius, door het verhaal heen, een paar prachtige recruten-typen teekende: de schuchtere, naïeve en brave Daantje, die uit zijn vaders kruidenierszaak in Schoonhoven of daaromtrent, plotseling maar zijn weg moet vinden onder de Haagsche miliciens en... de Haagsche meisjes, - - en naast hem zijn vriend Toontje, een linke lijntrekker in den dienst, heel schraal van beurs en zeer ruim van geweten, maar overigens de trouwe goedhartigheid zelve. Het is een heelemaal niet buitengewoon, doch alleraardigst boek, waarin niet ‘gekankerd’ wordt over den dienst en waarin ook geen militaire propaganda wordt gemaakt, maar dat aldoor boeiend en geestig vertelt van het kamp- en kazerne-leven, van de soms wat hardhandige kameraadschap der soldaten en van hunne verhouding tot de diverse meerderen.
Tot volle ontplooiing kwam echter het vertel-talent van Fabricius pas, toen hij in zijn romans zijn reisavonturen verwerken ging: het leven aan boord van een groote oceaanstoomer of van een kleine vrachtboot, en de vele, vele herinneringen van den handel-en-wan-