bevoegde handen komt. Men zou met het meerendeel onzer gangbare litteratuur ons prestige meer schade doen dan een dienst bewijzen. Onze romanlitteratuur staat nu eenmaal sinds jaar en dag ver bij de belangrijke romans in het buitenland ten achter. Er is bijna geen roman bij ons, die de proef eener vertaling kan doorstaan, het meeste zou verbleeken, klein en geborneerd blijken, zoo niet nog erger. Er is allerlei aardig werk, dat toch van alle ruimere cultureele beteekenis is gespeend. Onze romans zijn voor vertaling of te locaal van karakter (De Man, wiens ‘Wassende Water’ juist in het Duitsch is verschenen, en Coolen) of zij zijn ondanks fijnheid van teekening en algemeenheid van probleemstelling toch te weinig bijzonder, om in het buitenland ook maar eenigszins de aandacht te kunnen trekken; ook het beste werk van Boudier-Bakker en Top Naeff zou tusschen de belangrijke buitenlandsche romans in het niet zinken. Er is geen reden het buitenland iets te bieden, waarvan het zelf al beter voorzien is. Zelfs auteurs van sterk persoonlijken toon en oorspronkelijke geestesgesteldheid als Van Genderen Stort en Van Vorden vallen geheel weg naast de belangrijke Duitsche en Fransche romanciers. Het weinige proza der jongeren, dat hier in vertaling wordt geboden, heeft ongetwijfeld gebreken, het is mager en smal (en de Duitsche lezer weet dan nog niet eens, hoe schaarsch het is; bij verscheidenen is er geen sprake van een keuze maar van hun eenige prozaprestatie), het doet in elk geval ons land geen oneer aan en Slauerhoffs Larrios is zeker iets bijzonders. Men zal, als men ooit tot vertaling van anderen overgaat, uiterst voorzichtig en select te werk moeten gaan. Het eenige, dat uit de Nederlandsche litteratuur voor vertaling in aanmerking komt, zou wezen: een groot deel van het werk van Couperus (deels reeds vertaald) en van Van Schendel, eenig proza van Van de Woestijne, desnoods ondanks de sterk locale kleur een werk van Streuvels (Deledda wordt
immers ook vertaald), wat vertellingen van Buysse, Ik en mijn speelman e.a. verhalen van Aart van der Leeuw, Van Elschots Lijmen bijv., dat met geen ander boek te vergelijken is (een op zichzelf reeds zeldzame verdienste), Slauerhoff, Vermeulen, Ter Braak, en het een of ander van Helman en Kuyle.
Daarmede zou men het buitenland een niet rijke maar curieuse oogst aanbieden, waar, vrees ik, weinig nog aan toe te voegen valt. In Nederlandsch proza zijn verder alleen dingen van algemeene cultureele beteekenis geschreven door persoonlijkheden, die niet in engeren zin tot de litteratuur behooren: Huizinga, Bierens de Haan, Bolland.
Rudolf Lonnes heeft de Nederlandsche litteratuur een grooten dienst bewezen, door Duitschland een deel onzer jongere lyriek