| |
Où va la critique?
Maurice Rouzaud, où va la Critique? Reportage.
Parijs, Ed. Saint-Michel, 1930. Prijs: 12 fr.
Het is niet zoozeer door de persoonlijkheid van den samensteller dat dit boekje een goede indruk maakt. Interviewers hebben waarschijnlijk altijd veel vrijmoedigheid noodig, maar deze onbekende, die lof en afkeuring uitdeelt, die zijn eigen Sorbonne-lezing in herinnering brengt met de datum erbij, die de titels opgeeft van negen boekdeelen van zijn maaksel waarop wij eerlang mogen rekenen, overschrijdt sommige grenzen... Intusschen, zoo zijn de zeden tegenwoordig. Où va la critique? blijft een beschouwing niettemin waard en wel om de antwoorden die er in zijn weergegeven. Het vraagstuk: wat is critiek? (want dat bedoelde Rouzaud in werkelijkheid) is eigenlijk een samenstel van vele, meer beperkte vraagstukken. Welnu, het blijkt dat ze in Frankrijk alle overwogen worden en verscheidene van de beste critici er bevredigende antwoorden op weten.
Het zou vervelend worden al deze antwoorden hier te bespreken. Vele ervan kunnen iedere toelichting ontberen: wie, die eenigszins over deze dingen gedacht heeft, twijfelt er nog aan dat critiek een kunst is, dat ze dus in hoofdzaak subjectief en enkel in de weergaaf der feiten objectief zal zijn, dat het bestaan van critiek geen rechtvaardiging behoeft omdat er nu eenmaal altijd critische geesten geboren worden en hun werk met graagte gelezen wordt, dat een criticus zonder intuïtieve gaven en zonder smaak geen knip voor zijn critische neus waard is, dat de ware criticus ontdekkingen doet, het goede naar het voetlicht roept, het slechte achter de coulissen dringt, dat volmaakte critici (maar bestaan er zulke?) niet alleen wel onder- | |
| |
wezen, veelzijdige, levende menschen en volgroeide persoonlijkheden moeten zijn die het verleden kennen en het heden in zijn aard weten te raden, maar ook het talent moeten bezitten om eenerzijds het besproken werk zoo te beschrijven dat de lezer de oorspronkelijke eigenaardigheid hiervan gewaar wordt en anderzijds hun persoonlijke waarheid, die zij tegenover of naast des kunstenaars waarheid zetten, door taalvormen voor dienzelfden lezer voelbaar te maken?
Drie vragen hebben zich echter aan Rouzaud en de door hem aangezochte critici voorgedaan, waarop een antwoord niet zoo voor de hand lag en welker bespreking voor de kennis van het tegenwoordige litteraire Frankrijk of voor de litteraire evolutie in Nederland belang kan hebben.
Het is ten eerste merkwaardig dat enkelen weer een nauwkeurig onderzoek naar de stijl der te critiseeren kunstwerken verlangen en dit bij voorkeur aan critici die tevens zelf meer rechtstreeksche kunst voortbrengen wenschen toe te vertrouwen. Zonder dit onderzoek, geven Vandérem, Lanson, Cassou te kennen, is de inspiratie van het kunstwerk in haar diepste aard niet terug te vinden. Natuurlijk is dat juist. Vorm en inhoud zijn één. Woorden en zinnen zijn geen cijfers. Op hun onderling verband, op het geheel dat zij ten slotte vormen komt het aan. De vraag is echter, of, laat ons maar zeggen ‘scheppende’ kunstenaars altijd in zake techniek de beste beoordeelaars zullen blijken: zijn ze er veelzijdig genoeg voor? Juist in hun eenzijdigheid ligt hun kracht. De vraag is vooral of wij, in Nederland zoowel als in Frankrijk, terug zullen keeren naar stijlonderzoek ten overstaan van het publiek. Men weet dat dit estheticisme in Frankrijk slechts kort en enkel in bepaalde kringen beoefend is; men weet echter ook dat de critische school van Kloos tallooze vertoogen geleverd heeft, waarin de vorm zoozeer belicht werd dat het de schijn had of de inhoud deze vertoogschrijvers volmaakt onverschillig was. Een reactie daartegen, die met Verwey en Van Eeden begonnen, met Scheltema voortgezet is en in Coster haar meest temperamentvolle werker gehad heeft en nog heeft, keerde de volle stralenbundel der critiek naar de inhoud, d.i. natuurlijk niet naar ‘het verhaaltje’, maar naar de diepste strevingen van den kunstenaar en naar de gevolgen die deze strevingen, in kunst verwerkelijkt, voor de maatschappij of voor het denken en gevoelen der enkelingen konden hebben. Thans willen eenigen, ook ten onzent, naar esthetische critiek terug en verwijten Coster moralistische dweepzucht. Volkomen ten onrechte. Hij heeft nooit iets anders gewild dan evenwicht tusschen esthetiek en levenswijsheid en was deze laatste bij hem
vaak uitsluitend aan het woord, dan geschiedde het toch alleen naar aanleiding van werken waarvan de
| |
| |
adequate esthetische hoedanigheden bij voorbaat vast stonden. Is technische bewijsvoering dan onnuttig? Integendeel: onontbeerlijk! Iedere afwijkende of ook... te weinig afwijkende woordkeus, iedere kleine intonatie, iedere komma heeft z'n beteekenis. Maar is technische bewijsvoering in het openbaar ook altijd noodig? Zoo ja, ze geschiede met mate! En moge nooit weer, zooals ten tijde van Kloos, de inhoud eenvoudig vergeten worden...
In Frankrijk heeft de inhoud-critiek, om ze zoo eens te noemen, o.a. met Brunetière, buitensporigheden begaan die inderdaad ergerlijk waren en het verzet van vele kunstenaars, de drang tot terugkeer naar stijlcritiek, volkomen begrijpelijk maken. Brunetière en de zijnen oordeelden, veroordeelden op grond van hun opinie omtrent de inhoud - en hiermee kom ik tot de tweede vraag, door Rouzaud en de zijnen opgeworpen: Moet de criticus een oordeel geven en zoo ja, op welke gronden? Op het eerste onderdeel dezer vraag is het antwoord bevestigend. Wat het tweede betreft: geestdrijvers als Massis willen niets liever dan de excessen van een Brunetière, die zij als normale verkondiging van ‘de’ waarheid beschouwen, voortzetten tot er de algeheele uitroeiïng van alle ‘ongeloof’ op volgt. Dan zijn we met de ‘veroordeelingen’ van den heer Massis nog lang gezegend... Hij en zijn geestverwanten - velen zijn 't er niet - willen oordeelen op grond van dogmatisch inzicht - op grond van de ‘rede’ zegt Massis hier; doch men weet uit zijn werken maar al te goed wat ‘rede’ in de mond van deze neothomist wil zeggen. Nagenoeg alle andere critici die zich over dit punt ietwat uitvoerig hebben uitgelaten zijn van meening dat het oordeel op zelf gevormde, op levende, telkens weer opwellende ideeën en op esthetische bevinding - deze ideeën en deze bevinding in onderling verband - gebaseerd moet zijn: aldus Pierrefeu, Pierre-Quint, Jaloux, Crémieux, Dominique. Pierre Dominique herinnert zelfs met zooveel woorden aan de bouwvalligheid van ieder dogmatisch stelsel en om de noodzakelijkheid aan te toonen, de waarde van het kunstwerk slechts aan eigen geest en gemoed te toetsen, houdt hij de criticus deze merkwaardige uitspraak voor: ‘Vous êtes la Loi’. Zoover gaan niet allen. Uw ideeën, zeggen de meesten, moeten criterium zijn, maar ze moeten
gegroeid zijn uit de ideeën van den tijd; eenigen spreken zelfs van een ‘philosophie’, eischen dus een stelsel van samenhangende, maar altijd ‘levende’ ideeën. - Mij dunkt dat een keus hier niet al te moeilijk is. Oordeel over kunst, op grond van godsdienstige dogma's is eenvoudig: theologie en theologie is twijfelachtige geschiedenis vermengd met onhoudbare wijsbegeerte... Ziedaar een uitspraak die veel op een machtspreuk gelijkt, maar die ik mij voorbehoud elders toe te lichten. Wat ik hier wilde zeggen is
| |
| |
dit: het oordeel over kunst, d.i. in laatste instantie over de waarheid die met het kunstwerk gezegd is, moet zich vormen in die laag van 's beoordeelaars innerlijk, waar dit zich nog niet in wijsbegeerte, religie, moraal, esthetiek gesplitst heeft, waar het om zoo te zeggen nog zuiver en homogeen menschelijk is. Uit diezelfde laag toch is bij de kunstenaar het werk gegroeid. En de ‘ideeën’ waar de Fransche critici op doelen moeten met die laag in verbinding blijven, er voortdurend opnieuw aan ontspringen.
Om aan het altijd dreigende dogmatische oordeel te ontkomen, hebben vorige generaties twee andere wegen begaan. De eenen poogden de critiek tot een wetenschap te maken: Sainte-Beuve, hoewel zelf door en door een kunstenaar, sprak van een ‘natuurlijke historie der geesten’ - uitdrukking die thans nog door Thibaudet in zijn gesprek met Rouzaud herhaald is - en zijn geestverwant Taine maakte zich sterk dat de critiek mettertijd ieder artistiek verschijnsel deterministisch zou kunnen verklaren. Anderen gingen den weg van een volkomen scepticisme op en kwamen tot illusielooze, maar ook beginsellooze en weinig overtuigende critiek: zoo de volgelingen van Anatole France - want France zelf mag ik hier als voorbeeld niet noemen, omdat hij, bij al zijn oogenschijnlijk scepticisme, toch een te sterke en te zeer uitgegroeide persoonlijkheid was om niet zijns ondanks levenslang eenige onwrikbare beginselen toe te passen. Het is zeer opmerkelijk - maar bij de bovenvermelde voorkeur voor levende, doorvoelde ideeën en zelfs voor dogmatiek ook zeer begrijpelijk - dat er van dit scepticisme in de Fransche critiek thans nagenoeg niets meer over is. Wat de andere uitweg betreft, die naar de wetenschap, ook deze is tegenwoordig, zooals ik in den aanvang al te verstaan gaf, vrijwel verlaten. Echter - en hier doet zich onze derde belangrijke vraag voor - men aarzelt nog wanneer 't er op aankomt de verhouding tusschen wetenschap en critiek vast te stellen, omdat men naast zich het indrukwekkende gebouw der litteratuurgeschiedenis ziet staan, dat in de tijd der wetenschapsillusies is opgetrokken. Kennis van het verleden is toch noodig, de levensomstandigheden der kunstenaars verklaren toch mede hun werk, zeggen sommige critici. Intuïtie, inlevings-gave, eigen ontwikkeling is al wat wij behoeven, verklaren andere, en de uitpluizerij van levensbijzonderheden is niets dan het gemakkelijke werkje waarmee totaal onbegaafde onderwijsmenschen
aan een totaal verwerpelijke nieuwsgierigheid van het publiek voldoen. - Mij komt 't voor dat kennis van het verleden inderdaad de critiek van dienst kan zijn, maar ik zou de litteratuur-geschiedenis - die groote en belangrijke, maar van de zuivere critiek streng te scheiden wetenschap - willen smeeken haar aandacht toch vóór alles op het gees- | |
| |
telijk en artistiek verleden van de menschheid en niet op de minnarijen van Victor Hugo te richten; kennis van de levensomstandigheden en de karakters der kunstenaars van vroeger kan hoogstens enkele bijkomstigheden in hun werk verklaren, maar nooit van nut zijn voor het begrip van het essentiëele daarin. Het is maar al te waar dat te velen zich, onder voorwendsel van diploma's, promoties en benoeming in onderwijsbetrekkingen, bevoegd gewaand hebben, vooral vroeger, om de kunst der critiek te beoefenen en dat velen die op het terrein der wetenschap, maar ook daarop alleen, proeven van bekwaamheid hebben afgelegd, ook thans nog te vaak oppervlakkige biographieën uitgeven, waarmee zij niemand bevredigen dan de man die zoo graag hoort dat Rousseau weliswaar een groot schrijver, maar nooit een goed huisvader geweest is. ‘Le glissement de la critique vers la biographie est une défaillance’ heeft Ramon Fernandez aan Rouzaud als zijn meening toevertrouwd; en op Rouzaud's vraag: ‘Et l'histoire littéraire?’ antwoordde Valéry; ‘Vaste fumisterie! L'histoire littéraire ne peut nous donner que des renseignements concernant les hommes, lesquels n'ont rien à faire avec les oeuvres’. Al heeft Valéry zijn hier uitgeroepen overtuiging wel eens beter, met meer schakeering, verdedigd - ik juich hem niettemin even volgaarne toe als ik het Fernandez doe. Te meer omdat eenigen onzer in Holland op geen van beiden gewacht hadden om reeds jaren geleden te begrijpen en te belijden: dat
de geestelijke essentie van het kunstwerk het eenige ware object der critiek is. Ziedaar volgens mij de drie belangrijkste uitkomsten waartoe deze enquête kan leiden. Ik wil er niet mee zeggen dat ze tot geen andere curieuze uitspraken aanleiding heeft gegeven en zal er zelfs nog twee van Pierre-Quint noemen, die mij bijzonder merkwaardig toeschijnen - alhoewel aan gerechte twijfel onderhevig! De critiek, zegt Léon Pierre-Quint, staat eigenlijk boven de kunst, de criticus is de ‘opperste uitdrukking’ van zijn tijd - en hij licht deze meeningen toe. Het komt me voor dat zich hier een beginnend criticus door het ongewone succes van zijn boek over Proust tot werkelijk buitensporige uitingen van desmesure heeft laten verleiden. Hij vergeet dat 't reeds in de middeleeuwsche Fransche romans de ridders die zich daaraan schuldig maakten kwalijk placht te vergaan... Hij vergeet vooral dat men niet in de eerste plaats de ‘opperste uitdrukking van zijn tijd’ wordt door het vak of het genre dat men beoefent - maar door de macht van zijn persoonlijkheid!
Voor 't overige leze men het boekje zelf. Men zal vermoedelijk glimlachen om de tamelijk nevelige beschouwingen waarmee Rouzaud zelf gemeend heeft te moeten besluiten. Maar men zal kennis maken, of de kennis hernieuwen, met een aantal van Frankrijk's
| |
| |
beste critici en geleerden: Valéry, Souday, Lanson, Mornet, Gustave Cohen, Crémieux, Pierre-Quint, Jaloux, Maurois, Thibaudet, Fernandez, Benda e.a. (ten onrechte ontbreken vraaggesprekken met Lalou, Suarès, Guéguen, Rouveyre; de afwezigheid van Du Bos, Gide en Léon Daudet betreurt Rouzaud zelf). Men zal, tenslotte, de indruk krijgen dat de critiek in Frankrijk thans bloeit en een groote toekomst tegemoet gaat.
Juni 1930.
Johannes Tielrooy
|
|