vestiging hunkerende kracht. Want dit onderscheidt Dwinger's boek scherp van zooveel contemporaine oorlogslitteratuur, dat het, zonder tot een leugenachtig en valsch idealisme te vervallen, toch aan het ‘bejahende’ levenselement het laatste woord vermag te laten. Doch men moet perse door de helsche werkelijkheid van des schrijvers ervaringen zijn heengegaan om het hier aangegeven verschilpunt ten volle te kunnen waardeeren. Wie de gegrondheid onzer opmerkingen in dit opzicht zonder meer meent te mogen aanvaarden, als het ware op gezag, ongeveer zoo alsof wij als lezers - natuurlijk! - er het recht op zouden hebben, dat hetgeen wij lezen een positief voorteeken draagt, zou juist den essentiëelen zin van Dwinger's positiviteit ten eenen male miskennen. Maar al te zeer hebben telkens en telkens weer op eenigerlei wijze dogmatisch bevooroordeelde critici - men denke aan Bloem's wonderlijke bespreking van Remarque's boek eenigen tijd geleden, naar ik meen, in De Gemeenschap - die haut de leur grandeur de oorlogslitteratuur in haar geheel gevonnist op grond van haar negatieve ‘strekking’. Gelukkig echter heeft wat zìj aan (zoogenaamd) opbouwends in deze boeken wenschten aanwezig te zien, niets te maken met de positieve richting, waarin
Dwinger's dagboek verloopt. Geen duffe kamerwijsheid en -heroïek hebben er naarstig een verguld bouquetje patriottisch optimisme voor te samen gegaard, waarmede zijn door en door menschelijke tragiek ‘bevredigend’ zou kunnen worden opgetooid. De positieviteit van dit boek is gehard in waarachtig lijdensvuur, dat meedoogenloos verteert wat geen weerstand vermag te bieden aan zijn gloed. En zijn menschelijkheid is niet de een of andere papieren ‘goddelijkheid’ geworden; de schrijver heeft in zich noch in zijn kameraden en lotgenooten boven-menschelijke helden gezien. Menschen als wij hebben deze verschrikkingen, die waarlijk geen geringere zijn dan die van de loopgraven-oorlog, doorleden en omdat alle menschelijk lot ons aangaat, waar ter wereld ook en in welken tijd het zich voltrokken heeft, daarom zou ik u, van oorlogslitteratuur reeds oververzadigde lezer, toch willen raden: verdiep u eenmaal nog in een oorlogsboek, in Dwinger's aangrijpend ‘Siberisches Tagebuch’, gelijk de ondertitel luidt. Een diep ontroerend, eerbiedwekkend document humain zijn deze bladzijden, die toebehooren aan de nagedachtenis van de tienduizenden zoowel die ondergingen als aan de met ons aller bloed en tranen gevoede toekomst, die blind en vaak in een hulpelooze onvolgroeidheid vóór ons ligt.
En indien wij den ondergang dier talloozen reeds uit andere oorlogslectuur hebben ervaren als den ondergang van onze eigen kinderen, broeders en vaderen, laten wij dan Dwinger lezen om de toekomst,