den peelwerker met zijn volledig gaaf maar ongecultiveerd verstand en gemoed.
***
Al had hij niets te vertellen, toch zou het proza van dezen auteur bij machte zijn om door zijn intrinsèque kwaliteiten den lezer te boeien. Het trekt aan door zijn groote natuurlijkheid en eenvoud. Men luistert er naar onwillekeurig, gelijk men luistert naar het kabbelen van de beek, zonder daarom in de eerste plaats te speuren naar de beteekenis van die muziek.
En feitelijk heeft deze roman als verhaal, als feitenmateriaal en ook wat den bouw betreft, niet veel om het lijf. Men is zelfs een beetje teleurgesteld, als na de kennismaking met de beide belangrijke figuren, Simon Wijnands en Jan Olie, de schrijver zijn twee helden loslaat, om al de belangstelling over te dragen op de dochter Marie, die niet enkel uiterlijk minder scherp is geteekend, maar ook psychologisch niet zoo goed is getypeerd.
De aanvang van dezen roman heeft den ‘Schwung’ van een epos. Simon Wijnands en Jan Olie zijn gaan leven voor u als twee figuren uit een heldensage, zoo treffend en zoo merkwaardig echt, dat men zich verwacht aan buitengewone gebeurtenissen. Men is ze gaan zien als de synthese van de peelstreek en beeldt zich in: als die twee in werking komen krijgt men het epos van de moerasvlakte. In de plaats daarvan komt de banale geschiedenis van de dochter Marie. De tweede helft van het boek is niet meer de roman van Simon Wijnands, maar die van zijn dochter en slechts in de laatste bladzijden wordt weer een band gelegd, die de beide deelen aan elkaar houdt en tot een organisch geheel verbindt. Als Simon Wijnands in de hospitaalzaal zit, zwijgend naast het bed van zijn dochter, voelt men weer dat het toch wel zijn roman is dien men beleeft. Wij hebben hem leeren kennen als ijverige peelwerker, die zwoegde voor zijn gezin. Wij hebben de rudimentaire blijdschap meegemaakt, die hem overweldigde bij de geboorte van zijn eerste kind. Wij hebben de hoop geraden die in hem leefde omtrent de toekomst van zijn kroost. Hoop die levendig was, ofschoon ze nooit duidelijk uit de nevelen van zijn onderbewustzijn is naar voren getreden. Het was echter die hoop, die gedurende al deze jaren in hem de drijfkracht had onderhouden en nu hij daar zit aan het ziekbed van zijn Marie, moet hij wel denken dat er van die hoop niet veel is terecht gekomen. Maar sterker dan alle denken spreekt in hem de stem der natuur, het gemoed van den peelwerker, het vaderlijke instinct, dat zich kan verheugen over het leven van zijn kind, al ligt het ook met verwelkte jeugd op het ziekbed.