Van Schendel oud en nieuw
Schendel, Arthur van: Florentijnsche Verhalen Maastricht, Boosten en Stols, 1929.
Schendel, Arthur van: het Fregatschip Johanna Maria, J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1930.
Wanneer men den naam van Van Schendel hoort of leest, denkt men allereerst aan een wereld van schoone maagden en edele gunstelingen, blanke gestalten en verliefde zwervers, aan een cultus van ridderlijkheid, gratie en hoofsche galanterie... dingen, waarvan men, oprecht gesproken, de finesse's zoo langzamerhand wel kent, en waarvoor men maar weinig belangstelling meer kan koesteren. Niet enkel om die bekendheid. Maar er bestaat iets, dat de geslachten van voor en na den oorlog scheidt; een verschil in waardeering, in voorkeur en interesse. Het is psychologisch onmogelijk, dat er in onze dagen een jong auteur op zou staan, die de neo-romantische kenmerken van een Van Schendel zou blijken te bezitten, en die zich in zijn geest zou uiten. De verhoudingen zijn veranderd, niet zoozeer tegengesteld, als wel gezwenkt. De belangstelling heeft zich om geheel andere centra gegroepeerd.
Van Schendel geeft blijk, nog precies te kunnen schrijven als in het begin: met matgouden woorden en in een stijl, die niets van zijn ijle muzikaliteit heeft ingeboet. De ‘Florentijnsche verhalen’ zijn hiervan het levende bewijs. Het is literatuur in den meest absoluten zin van het woord: uiterst verzorgd, zeer beschaafd, en vrijwel zonder innerlijke beteekenis. De beminnaars van Van Schendel's ‘romantische werken’ zullen er hun hart aan kunnen ophalen.
Des te opvallender maken deze verhalen het verschijnen van den roman ‘Het fregatschip Johanna Maria’. Het is een merkwaardige gebeurtenis, wanneer een schrijver, die zijn helden en heldinnen tot op heden met de fraaiste romaansche namen heeft getooid, plotseling voor den dag treedt met Jannen en Goverts, met Arenden en Hendrikken, Bossen, Pluimen en Meeuwen. Dit feit is veel belangrijker dan men op het eerste gezicht zou zeggen. Het bewijst, dat de auteur Van Schendel, onze beste verbeelder en fantast na Couperus, ditmaal een aanleiding tot een nieuw werk heeft gevonden in de realiteit.
Van Schendel schrijft hier als het ware de kroniek van het uitstervende zeilschip, en ofschoon het gegeven nog vol romantiek zit, doet hij dit in ronde hollandsche woorden, met een werkelijke heldhaftige onderdrukking van den wil tot literatuur, die hem hanteert. Niet altijd gelukt het hem, den fraaie letteren te ontzeilen. Te lang heeft hij zich bewogen in de blauwe en gouden zônes van halve of vol-