| |
De eerste uitspraak der jongere generatie
Menno ter Braak: het Carnaval der Burgers
(Van Loghum Slaterus, Arnhem)
Na de jaren van stormloop, lyriek, apodictisch oordeel en voorloopige verkenning treedt bij elke jongere generatie opnieuw de behoefte op aan een vollediger en stelselmatiger bewustwording der levensverschijnselen dan bij de musische ingeving van het gedicht of door den geestdrift der eerste jeugdige manifestaties en proclamaties
| |
| |
mogelijk is. Elke nieuwe generatie onderneemt in de persoon van haar representatiefste figuren een poging om voor zich het leven, zijn tijdelijke verschijnselen en complicaties te omvatten, te doorzoeken en te bepalen en zijn eeuwigen achtergrond te benaderen. Naast de openbaringen en bekentenissen van den dichter zijn er daartoe de bepalingen en onderscheidingen van den denker, die zoo principiëel en volledig mogelijk de levensverschijnselen aan zijn aard, ondervinding en inzicht toetst. Anton van Duinkerken stelde de levenshouding vast van den jongen Katholiek ten opzichte van het door eeuwen en voorgeslachten overgeleverd geloof en aanvaardde deze erfenis opnieuw met overtuiging, bevestigde haar voor zichzelf en zijn geestverwanten met klemmende, redelijke argumenten, scherpzinnige sofistiek en sterken geestdrift. Gerard Bruning had daartoe den weg bereid en de richting voor het enthousiasme der jong-Katholieken hartstochtelijk aangewezen. Onder de onafhankelijken der jongere generatie waren het eveneens de jonge dichters voornamelijk, die incidenteel en fragmentarisch hun levensovertuiging te bepalen begonnen. Het eerste volledige, stelselmatige en principiëele document der levensbepaling van de jongere generatie van onafhankelijken is Menno ter Braaks Carnaval der burgers.
Ervan doordrongen, dat het den mensch slechts gegeven is een gelijkenis der werkelijkheid te ontwerpen, daar iedere volstrekt geldige werkelijkheid hem ongeopenbaard is, kleedde Ter Braak zijn levensbepaling in den vorm van een parabel, de parabel van burger, dichter en carnaval. Het uit deze elementen samengestelde beeld is zijn werkhypothese bij zijn onderzoek des levens. ‘Burger’ geldt voor hem als het element der verstarring in het leven, ‘dichter’ als dat der bewegelijkheid en oorspronkelijkheid, ‘carnaval’ als het leven zelf, waarin deze beide elementen elkaar in iederen mensch voortdurend afwisselen, zich van elkander trachten te ontdoen, elkander onophoudelijk vermommen en ontmaskeren, overrompelen en afweren. Carnaval noemt hij de wemeling der levensverschijnselen, waarin voortdurend het dichterlijke, oorspronkelijke element zich tracht te bevrijden van de verstarringen van het burgerschap, den doem der tradities, conventies, orde, gestelde richtingen en gevestigde vormen; waarin onophoudelijk dat vrijheids- en oorspronkelijk-heidselement opnieuw voor de overmacht van orde en traditie bezwijkt. Carnaval noemt hij dezen strijd, deze vergeefsche poging van den dichter in den menschom den burger te overwinnen. Immers carnaval zelf is slechts een schijnbare vrijheid, een tijdelijke doorbraak der dammen, die steeds opnieuw onmiddellijk weerinderhaast gedicht worden. Carnaval is volstrekt niet een grootsch orgasme van levensvrijheid, het is een armelijke tooiing der starre werkelijkheid met
| |
| |
restanten en geleende decors van vroegere glorie en vermeende vrijheid. Het is slechts een poging tot een dichterlijke, oorspronkelijke vernieuwing des levens, een contaminatie van illusie en ijzeren realiteit, van dichterlijkheid en burgerschap, en daarom juist vertoont het zoo frappante gelijkenis met het leven, de daarin door den burger ondernomen pogingen, de daarbij geleden nederlagen van den dichter, die tezamen van den mensch het dubbel, dubbel halfslachtig, aspect teweegbrengen. De mensch wil, of wilde eenmaal, dichter zijn, illusionist, oorspronkelijk, anarchistisch bekijker dezer wereld, en hij moet tegelijkertijd burger wezen, gefixeerd, gedisciplineerd, onpersoonlijk, ervaren en handelbaar onderdeel der massa. Hij wil spelen in het leven, zooals een kind speelt met zijn teen, met zijn rammelaar, met vuur, en hij moet tegelijkertijd de spelregels leeren om zich niet te bezeeren, niet hinderlijk te wezen, zich niet te branden. Maar het loutere spelen houdt op waar de spelregels beginnen. Het mysterie gaat teloor, zoodra men het gaat binden, ontbinden in onmysterieuse factoren. Ter Braaks thesis is, dat dichter en burger in den mensch samengaan, elkaar bestrijden en belemmeren en in voortdurende afwisseling van nederlaag en rebellie onafscheidelijk zijn van elkander evenals carnaval onafscheidelijk is van Aschwoensdag. Nooit trok een Don Quichote uit zonder een Sancho Pancha op een ezel. Het leven is een voortdurende expansie van gemeenplaatsen, een onophoudelijk terugdringen van het oorspronkelijke. De onverstarde oorspronkelijkheden des levens zijn: kind, liefde en dood, maar elk dezer is door de levensverstarring onschadelijk gemaakt, door de opvoeding tot het burgerschap, door de ordening der aandriften, door de godsdienstige bezwering van het laatste onheil. Het oorsponkelijke aspect dezer drie zuivere levensverschijnselen werd eveneens tot gemeenplaats verdicht. Een vijgeblad dekt elk beschamend naakt.
De parabel van het carnaval is dus een moderne vernieuwing van de parabel van den zondeval, of liever van het verloren paradijs. ‘Het paradijs is ons ontzegd. Wij vieren slechts het carnaval der burgers, dat reeds vergiftigd is van Aschwoensdag.’ In de parabel van het carnaval der burgers berust dus de beteekenisverruiming van dit woord op de innerlijke overeenstemming tusschen het karakter van carnaval en het karakter des levens: de wederzijdsche verdringing van oorspronkelijkheid, vrijheid, persoonlijkheid en vormelijkheid, discipline en genivelleerde oneigenheid, de altijd zich herhalende nederlaag van de eerste en steeds fataler zegepraal der laatste. Het is het recht van den schrijver, het recht van de parabel meer nog, door de verbeelding en toepassing der hier blootgegelegde qualiteiten van het carnaval deze voorstelling tot een levens- | |
| |
beeld te verruimen. Het is niet de fout van den schrijver, het is tenslotte de zwakheid van iedere parabel, dat wij aldus vrij ver van de aanvankelijke eigenlijke voorstelling van carnaval afdwalen en de term in deze toepassing een nieuw code opent. Op het immanent carnavalskarakter, dat door gelijkenis over te dragen valt op het immanent karakter des levens, is de parabel gebaseerd; niet op het incidenteel karakter van carnaval, het andere karakteristieke aspect ervan, carnaval als daad, als feit, als incident, als fantastische, massale protestmeeting tegen de realiteit en haar orde, als georganiseerd, opzettelijk, baldadig contrast tot het dagelijksch leven, als kortstondige vehemente uitzondering op den regel, een gezamenlijke krampachtige poging om zich van de werkelijkheid te ontslaan, een één-nachtsrevolutie tegen de wereld en zichzelf. De begripsverruiming, welke het carnaval in deze parabel ondergaat, verdringt het engere begrip van het feitelijke carnaval, maar stelt daarvoor in de plaats het carnaval als beeld van den eeuwigen strijd tusschen illusie en werkelijkheid,
gedroomde eigen werkelijkheid en fatale, massale werkelijkheid, de eeuwige nederlaag van den dichter in den mensch, de eeuwige Pyrrhusoverwinning van den burger, die toch altijd weer door den dichter zal worden overrompeld maar hem ook altijd opnieuwweer van zich zal weten af te schudden. Deze guerilla verbeeldt de schrijver ons in het kind, waar zij onmerkbaar en aanstonds aanvangt, in de liefde, die tam en utiel gemaakt wordt, tegenover den dood die van zijn verschrikking door hemelsche toekomstspeculaties wordt ontdaan. In het kinderleven, dat aanvankelijk oorspronkelijk, dichterlijk en eigenzinnig is, dringt het burgerlijke, het stelsel, de conventie van meet af aan binnen. ‘Het eerste verrukte passiewoord voor de moeder verburgerlijkt via het half-plastische leesplankje tot de abstracte leer van onderwerp en gezegde.’ Kinderen dichten de wereld aanvankelijk met eigen oogen, eigen zinnen, eigenzinnig, en met de oogen der kinderen ware iedere gemeenplaats tot een grandiose, oorspronkelijke heerlijkheid of verschrikking terug tebrengen. Met de verrukkelijke anarchie van hun ongeschoolde, ongeoefende, ongedrilde geest is het leven der kinderen aanvankelijk een ontdekkingsreis, een verkenningstocht, een comedy of errors, maar van korten duur, want weldra begint de africhting, de rectificatie der fantasie, de codificatie der waarneming, het stelsel en na den eersten oefentijd volgen eindelooze herhalingsoefeningen en voortgezette cursussen, tot de argelooze maar allengs minder verwonderde milicienburger de militaire academie der burgerlijkheid heeft afgeloopen en aan het eind zijner oorspronkelijkheid is geraakt, zooals de voltrekking des levens dat met onverbiddelijke fataliteit nu eenmaal wil en moet willen. Menno Ter Braak heeft even onverbiddelijk deze
| |
| |
ontwikkelingsgeschiedenis van den burger, deze ziektegeschiedenis van den mensch, het bevriezingsproces der verbeelding beschreven. Hij volgt het in de liefde, het geloof, de moraal. Met een onverzwakte scherpheid en levendigheid zet hij zijn verfijnd dialectisch onderzoek naar het wezen der verschijningsvormen voort. De taal, waarvan hij zich daartoe bedient, is bijna steeds een gelukkige verbinding van het Duitsche abstraheerende en formuleerende, en het Fransch spiritueele, anecdotisch verhelderende. Slechts in het carnaval der minnaars overwint hij de tallooze moeilijkheden van dat veelzijdigste, mysterieuste, aan misverstanden allermeest onderhevige onderwerp niet zoo als in de andere hoofdstukken. Om het naakte lijf der liefde slaat hij een toga van woorden, maar hij wilde immers juist een démasqué schrijven. In het besef, dat de liefde, de wezenlijke, alle verstand te boven gaat, zwijgt hij daarover - de mystische bloesems der overdenking van dit mysterie ontluiken niet in het vernuft - maar hij formuleert de verstarringen der liefde, die echter nooit in die mate verstarringen zijn, als de schrijver (en ook het leven zelf!) het doen voorkomen. De schrijver betoogt, dat het doelmatigheidselement der paring, waarmede de burger zijn erotische vervoering, zijn lijfelijke en zielsbezetenheid verontschuldigt, de liefde reeds burgerlijk maakt en van haar magische redeloosheid berooft. Maar voor die doelmatigheid is niet de burger aansprakelijk maar de natuur zelf, die drift en instandhouding ondeelbaar versmelt; aansprakelijk is echter de burger wel voor het argument der doelmatigheid, voor het gegeneerd camoufleeren van den paringsdrift met deze doelmatigheid. Burgerlijk is daarom niet het nachtleven van den mensch (onder voorbehoud! want soms gaat men vreezen, dat de burger nog machtiger is dan de duivel!), burgerlijk is slechts zijn alledaagsche interpretatie van het nachtleven. De burgerlijke gevoelsverenging,
die den drift wegdoezelt met het argument der doelmatigheid geldt vrijwel uitsluitend overdag; de nacht is de zwijgende getuige van het andere in den mensch, maar hij zal nooit onthullen wat er in den burger voortleeft van het goddelijk en dierlijk, dichtend driftwezen, dat de mensch ergens nog is. De Nacht is het beschermde Yellowstonepark van den natuurlijken mensch, doch het is denkbaar dat ook daar burgers zijn binnengetreden. Wanneer Ter Braak de gevoelsverenging van den burger kenschetst door de tegenstelling ‘natuur’ en ‘liefde’, dan forceert hij in de eerste plaats een verwarrende begripsverenging van het woord natuur en in de tweede plaats wekt hij met de uitwerking van die tegenstelling den schijn, alsof die gevoelsverenging van den burger in het erotische veel volstrekter moet worden opgevat dan hij bedoelt. Het andere oordeel is teveel op den achtergrond geraakt
| |
| |
maar het is er wel degelijk: ‘Het wonder der sexualiteit is dit, dat men haar ommuurt met granieten gemeenplaatsen, maar dat men haar hevigheid niet aantasten kan.’
Ook in het carnaval der geloovigen, waar de schrijver een onverbiddelijke karakteristiek van de burgerlijke vroomheid geeft, is naar het mij voorkomt te weinig ruimte toegekend aan het voorkomen der andere, de dichterlijke, blinde, mystische vroomheid, die zelfs in het starste geloof waarschijnlijk nog als een vreemdsoortig, weerbarstig element resteert. Ik meen, dat er in ieder mensch onder de burgerlijke asch een verraderlijker verterende vuurhaard van verzwegen leven, primitieve angsten, geheime begeerten, hartstochten, jalousie, schuwe en verdrongen avontuurlijkheid, godsdrift, kinderlijkheid, onschuld en demonie smeult dan de schrijver het doet voorkomen, dan de burger zelf en het door hem gedirigeerde leven verraden. Dit tast de door den schrijver opgestelde onderscheidingen en constateeringen echter niet principieel aan, maar wil alleen in het hechte, gesloten gebouw zijner dialectiek een opening wringen voor de onvoorziene, onzichtbare factor, welke aansprakelijk is voor de onloochenbare ongerijmdheid, die in het verborgen met alle regelmatige verschijnselen, ergens, verraderlijk, gepaard gaat, en die de schrijver trouwens zelf, in zijn ‘dichterpool van den mensch’ erkent, doch slechts minder macht toekent dan ik zelf geneigd ben eraan toe te kennen. De principieele thesen van den schrijver zijn echter naar het mij voorkomt onaanrandbaar, voor zoover de menschelijke geest iets onaanrandbaar achten kan, en alleen van dogmatische zijde zijn zij bestrijdbaar, maar deze bestrijding zal de schrijver voorzien hebben en in de laatste plaats duchten. Het Carnaval der burgers is - nog afgezien van het levendige proza vol fantasieën, beelden en brillante aforismen - een levensbepaling van een klemmende en klare kracht: het is een boek, dat vertaald zal moeten worden om andere volken iets van de cultuur van dit niet altijd ten onrechte voor achterlijk uitgemaakte land te manifesteeren. Feilloos heeft de schrijver zijn cirkel getrokken, een
oordeelscirkel strijkend over de verschijnselen des levens, van het eenig denkbare, wijsgeerig houdbare middelpunt, van het relativisme uit getrokken. In het laatste hoofdstuk verantwoordt de schrijver zijn oordeel met dit relativisme, en het is dit beginsel der waarachtige scepsis, dat het boek boven een tijdelijke manifestatie verheft. Want hier is een onbevooroordeelde geest aan het woord, die beseft dat van het leven geen bezitsbepaling mogelijk is, doch dat er slechts een symbool te dichten en te denken valt der werkelijkheid, die zich aan alle beschouwing onttrekt en nauwelijks in het stroomend water der tijdelijkheid een oogenblik zich weerspiegelt want reeds is uitgewischt, als men haar meent te aanschouwen.
Anthonie Donker
|
|