reden tot scepticisme is en dit zal uit den aard der zaak een onbevangen beoordeeling, gelijk iedere schrijver zich die wenschen mag, geenszins ten goede komen.
Zielens jongste boek dan is geen meesterwerk. En wij herhalen dat hier zoo nadrukkelijk niet om schrijver of uitgever daarmede onaangenaam te zijn, maar juist omdat het... een meesterwerk had kunnen zijn! Tweeërlei beduidt dit: ten eerste, dat Zielens de capaciteiten bezit om het zoover te brengen, en secundo: dat er in dit onderwerp elementen aanwezig waren, die het tot iets dergelijks hadden kunnen doen worden.
Wij vreezen, dat Zielens zijn gegeven te vlug (en daardoor te vluchtig!) aangevat heeft. Hij bereikte stellig diepten, die zeldzaam zijn, maar hij moest nu ook plekken mat en vaal laten, die hadden kunnen fonkelen van ‘afgrondelijk’ licht, wanneer hij zijn onderwerp langer in zich omgedragen had en geduldiger tot rijpheid had doen laten komen. Ten voorbeeld noemen wij de episode, die in de oorlogsjaren speelt. Zij is nà Remarque en Glaeser, nà Dwinger, Werfel bijna ongeloofelijk van kleurloosheid en fietsen tint. Zij doet ons aan als een verhaal uit de vijfde hand zonder de minste poging tot relief. Had Zielens eenig vermoeden van een concentratie-kamp, toen hij dit schreef? Waar was hij, waar leefde hij, toen de bommen in Antwerpen vielen? Was dit alles vóór zijn tijd? Maar hebben dan de ‘herinneringen’ van de zooeven genoemde schrijvers niets in hem wakker geschud? Hoe kàn hij zijn hoofdpersoon maar geduldig voort laten spinnen aan zijn half-erotische, half-psychologische problemen, alsof hij zelf de wereld was en het leven zich enkel en alleen in hem zou hebben geopenbaard?
Men kan zich ook blind staren op het individueel-menschelijke en zijn rijkdom aan innerlijke conflicten en vergeten, dat er daemonen en daemonische verschijnselen b.v. de oorlog! bestaan, die zich niet tevreden stellen met ‘onze’ tragiek. Laat Zielens zich eens verdiepen gaan in een novelle van Dostojewsky als de Zachtmoedige, wellicht zal hij er uit leeren, hoe gevaarlijk dicht zijn werk hier en daar een soort psychologische dogmatiek nadert, een opgaan in zielkundige problemen om zich zelfs wil, dat voorbij ziet aan de elementaire realiteiten des levens, die nu eenmaal de onhebbelijkheid bezitten zich nimmer ganschelijk met het psychologische te kunnen vereenzelvigen.
Het zielsconflict, dat het onderwerp uitmaakt van des schrijvers verhaal, kàn, gegeven het uitbreken van den wereldoorlog, niet stoorloos voorbij dit punt worden doorontwikkeld, alsof... er niets zou zijn gebeurd. Op deze wijze wordt de verbeelding der werkelijkheid opgeofferd aan de constructie van een aan een fragment der werke-