vende de ontmoeting van twee Chineesche dichters bij de Yang Tse (Kiang) karakteristiek is, vol van die zachtmoedige en toch laatdunkende philosophie der nutteloosheid, die de Chineesche lyriek kenmerkt. - Men kan, hoewel deze bewerkingen zijn geschreven in een zeer onpersoonlijk proza, zich levendig de voorliefde indenken, die een dichter als Slauerhoff voor deze motieven moet hebben gehad. Een zekere wrevel, een afgewende wijsgeerigheid, een als het ware volkomen voorbijzien van het leven als een op zichzelf staande kracht spreken uit de maximen, die de twee dichters bij de gele rivier uitwisselen. - Even vreemdsoortig en bekoorlijk zijn de andere verhalen uit het leven van Po Siu I; hun zwaarmoedigheid mist ten eenen male het westersch accent van het reëel-vergankelijke, en heft ze daardoor eigenlijk boven iedere werkelijkheid uit. Men zal echter af moeten wachten, of Slauerhoff in het vervolg ook zal blijken te zijn beïnvloed door deze verheven skepsis, die hem in beginsel zeer zeker niet vreemd is.
Veel minder beduidend, ook als proza, is ‘Een legende van de zee’. Daarentegen is het beginverhaal, dat geen bewerking, maar het relaas eener persoonlijke ervaring is, uitnemend genoeg, om deze uitgave te rechtvaardigen. Eigenlijk is het geen proza, maar een gedicht, een lange en weemoedige ballade, waarin hetzelfde moede refrein telkens terugkeert. - Er zijn naturen, en tot deze moet Slauerhoff ongetwijfeld behooren, die voor een wijle hun eigen bestaan kunnen onderdompelen in een hun verwante buitenwereld, en die, wanneer die vervloeiïng geëindigd is, als het ware het landschap met een deel van hun eigen wezen hebben gedrenkt, zoodat alle scheidende grenzen vervaagd zijn. Zoo moet het Slauerhoff ongeveer zijn gegaan met het eiland Kau-Lung-Seu (trouwens met de meeste landschappen, die hij in poëzie oplost). Met een zekere sombere wellust heeft hij zich overgeleverd aan de bekoring van het oeroud en verlaten oord, het eertijdsch verblijf der dichters; en wanneer hij uit die bedwelming terugkeert en (onvermijdelijk en toch reddend lot des dichters!) woorden zoekt om den indruk hiervan weer te geven, buiten zich te plaatsen en er zich zoodoende weer van te ontslaan, dan is het eiland zelve mistroostig geworden, ruischend van herfstwinden, van doodenklachten en vergane droomen. De dichter en het eiland hebben een oogenblik van ziel verwisseld. Verlaten tuinen en perken, paviljoenen vol schemering, verweerde godenbeelden en verwilderde heesters - het is alles gehuld in de donkere floersen der onvoldaanheid, die den dichter kenmerkt; en als de dichter afscheid neemt, dan hoort hij het eiland zingen; de luit in het vereenzaamd paviljoen ‘van generzijde bespeeld’ haar eenzaamheid en miskenning klagen: