opzicht iets gezegd aangaande de beteekenis van Matthijs Vermeulen voor het hedendaagsch muziek-leven, doch wij meenen dat een en ander ons toch wel iets te denken geeft, wanneer men zich herinneren wil aan welke onwaardige behandeling deze kritikus eenige jaren geleden van de zijde van een deel van het concertgebouw-publiek heeft bloot gestaan. Wat toen zoovelen een persoonlijke hetze leek, blijkt thans alleen maar ‘helderziendheid’ te zijn geweest. En een dergelijke clairvoyance kan niet anders dan heilzaam zijn temidden van de nog altijd tamelijk nevelachtige atmospheer van ons muziekwereldje.
Evenmin is het mij mogelijk de innerlijke waarde te beoordeelen bij voorbeeld van des schrijvers polemiek met Alfredo Casella (Harmonie-Contrapunt, blz. 16), waarin men trouwens de beweringen der tegenpartij slechts uiterst fragmentarisch wedergegeven krijgt; althans, ik herhaal het, voor den leek, die nu eenmaal uit den aard der zaak minder uit eenige ‘losse’ zinsneden te lezen pleegt dan de deskundige. Intusschen kan het wellicht zijn nut hebben, wanneer een keur uit het werk van een zoo vaak en heftig omstreden figuur als de onderhavige, gelijk ons in dezen bundel geboden is, eens bezien wordt met de oogen van een buitenstaander voor wie het gebied der muziekpolitiek maagdelijke bodem bleef.
Als vanzelf sprekend dringt zich in de eerste plaats een vergelijking op met dien anderen, niet minder vehement omstreden ‘moderne’ muziek-kritikus, Willem Pijper, van wie eenige maanden geleden eveneens een bloemlezing zijner prestaties in boekvorm (De Quintencirkel, bij Em. Querido) verscheen. De ondertitel van Vermeulen's bundel luidt ‘Muziek-kritieken’, die van Pijper is benoemd: ‘Opstellen over Muziek’. Een omwisseling dier betitelingen echter ware beter in overeenstemming geweest met het karakter van de respectievelijke inhouden, die zij te dekken hebben. Want in het betreffende werk van Pijper overweegt zeer verre het kritische en in dat van Vermeulen het lyrische. (De tegenstelling is niet zuiver, doch geeft voor ons doel met voldoende duidelijkheid een nadere bepaling van dit accent-verschil).
Hiermede is overigens nog niets gezegd omtrent den autonomen grond van beider persoonlijkheid, al is Pijper's stijl strakker en hoekiger dan die van Vermeulen, hetgeen een aanduiding zou kunnen zijn voor een innerlijke antithese hunner naturen in den zin hierboven aangegeven. Als zou dus Pijper overwegend ‘kritisch’, Vermeulen overwegend ‘lyrisch’ zijn aangelegd. Wij meenen echter, dat deze opvatting als te simplistisch en als in strijd met de werkelijkheid van beider capaciteiten op dit terrein moet worden afgewezen. Pijper schreef over muziek wel eens bewogener dan in den genoem-