wezen, maar ze bleef bij hem nochtans een uiterlijkheid. Zijn eerste bewonderaars hebben den klemtoon hunner waardeering verkeerd gelegd en zij manifesteerden daarmede meer hùn verlangen dan dat ze zijne arbeid typeerden. ‘Wèrkelijk te zijn’ beteekende voor hem ‘werkelijk te zijn’; - niet op het ‘werkelijke’, maar op het ‘zijn’ viel bij hem de nadruk; - dit heeft de waarde van zijn werk voor ons gered en het zal dat doen voor de volgende geslachten. Zoo ziet men bij Van Looy het wonder gebeuren dat onze knapste prozaïst uit de school van het objectieve realisme, zijn beste beteekenis voor ons krijgt door de subjectieve lyrische kracht zijner uiting. Wel is hij een ziener en een beelder geweest, maar hij was een visionnair ziener en een zeer persoonlijk beelder. Alles wat binnen het bereik zijner zinnen kwam, werd onmiddellijk in zijn geest tot een mystisch-visionnairen staat opgeheven; dáár kreeg het pas een eigen gestalte, proportie en kleur of het werd er omhangen met een teedere, soms duistere mijmerij. Het eerste overwoog in ‘Feesten’, het tweede in ‘Zebedeus’; - beide gingen het gelukkigst tezamen wanneer ze gelijktijdig ontstaan waren onder den duidelijken drang zijner herinnering, zooals in ‘Jaapje’ en ‘Jaap’.
Ook dit ‘Nieuw Proza’ drijft op herinnering; wezenlijk: het drijft er op. De wereld dezer herinnering blijkt klein, en ge aanschouwt meer een, in den geest vervormde, uiterlijkheid ervan, dan dat ge den dieperen hartslag beluistert; daarbij bezit het geen anderen horizon dan die van Van Looy's eigen beminnelijke menschelijkheid. Deze kunst ontleent geen enkele harer voorname qualiteiten aan het onderwerp; de schoonheid en diepte schuilen enkel-en-alleen in den scheppenden geest waaruit ze geboren werden. En vaker dan in vroeger werk sprankelt er over deze verbeeldingen de milde, verklaarde glimlach van den Meester; dan bloeit zijn woord open tot een edele, nauw-merkbare geestigheid, die, ijl en schuchter, de vrucht is van veel wijsheid en veel liefde-tot-het-leven.
Intusschen zijn niet al deze prozastukken van dezelfde waarde. Er zijn er bij die een zekere nonchalance verraden of die in een alleenmaar gemoedelijk gekeuvel vervallen, - en bij andere, een paar reisherinneringen, is een soort verslaggevers-allure, vooral in den aanvang, niet overwonnen. Daarbij was Van Looy kettersch tegenover het gewone taalgebruik, maar zijn ketterij is van zulk een naïeve natuurlijkheid, dat men haar bijna gaat beminnen; elk opzettelijk raffinement is er vreemd aan en wanneer het een kind was dat aldus tot u sprak, zoudt ge in bewondering zijn om de heerlijke onbeholpenheid ervan. In Van Looy's woordgebruik en zinsconstructie ligt soms een tikje averechtschheid die, jaren geleden, voor