een volslagen dwaasheid zijn. Waar wij op wijzen willen is dit; voorzoover eenig kunstwerk op de een of andere dikwijls onnaspeurlijke wijze niet uitstijgt boven de altijd min of meer ‘toevallige’ (in elk geval aan de signatuur van een bepaalden tijd onderhevige) levenshouding van zijn maker, loopt het gevaar op het oogenblik, dat deze levenshouding in verval geraakt, mede te worden betrokken in dit ontbindingsproces. En nu werpt onze opvatting een nieuw licht op de zoo even genoemde tweeslachtigheid in de evolutie van mevrouw Boudier's oeuvre, immers wij begrijpen thans de concentratie van haar stijl als een verweermiddel (en hoogstwaarschijnlijk een volmaakt instinctief!) tegen de ontbindende krachten, die haar wereldbeeld hebben aangetast. Om van haar levenshouding te redden wat te redden valt, moet zij zich terugtrekken binnen de engste ommuring van haar gebied.
Het fond nu van deze levenshouding is een liefde, die aan het moment der overgave is voorbij gestreefd. De levensliefde, welke wij in het werk van Ina Boudier Bakker belichaamd vinden loopt zich liever te pletter tegen wat méér dan menschelijk is dan dat zij haar eigen betrekkelijkheid erkent. Zij zou liever, indien het mogelijk was, de toegang tot de eeuwigheid forceeren dan neerknielen binnen de brooze wanden van het oogenblik. Zij gelooft eenvoudig niet aan de noodzakelijkheid van het knielen hier en nu, temidden van smart en heiligschennende gedachten. Dat is haar kracht en haar zwakheid. Haar kracht, omdat het haar ervoor behoedde in een tijd van overwegende lippen-vroomheid het woord te bezoedelen; haar zwakheid, omdat het haar belette den tijd te volgen in het duister spel van stroom en tegenstroom. Terzijde stond zij, onder den schijn van zelf-ontstoken licht en zij staat daar nu nog, eenzaam, eenzamer wellicht dan voorheen, ondanks erkenning, die ongetwijfeld en terecht in ruime mate haar deel geworden is.
Zij kan den weg niet vinden, al overschouwt zij hem soms in een flitsend moment van schemerloos zien, die heenvoert naar de blinkende verten van den nieuwen droom. Maar in haar hart schrompelt langzamerhand de oude droom ineen. De eigen verten zijn geworden tot een adembeklimmende nabijheid. Leest in dezen bundel ‘De sterke, jonge jaren’, leest ‘Dans’.
De individualistische levenshouding, waaruit al dit werk geboren werd, dat het droeg en groot heeft gemaakt, staat op het punt in een algeheele vervlakking en veruitwendiging ten onder te gaan. Is 't te verwonderen, dat hiertegenover degene aan wie de opdracht gegeven werd der voleindiging (als een, wien de grond onder de voeten dreigt te worden weggeslagen!) zich tot 't uiterste vastklampt aan wat haar van den aanvang af het hechtst en zekerst toegeschenen heeft?