ven. Maar de short story heeft weinig te maken met de eigenlijke literatuur, met wat men gewoon is te verstaan onder de betiteling fraaie letteren. Zij behoort meer thuis in het dagbladbedrijf, ten zelfden titel als de feuilleton en het fait-divers. De schrijver zelf zou de laatste zijn om dit te betwisten; hij erkent de hiërarchie der genres. Hij aanvaardt dus ook dat men voor de beoordeeling van een roman een anderen maatstaf gebruike dan voor de beoordeeling van een kort verhaal van het soort, waarmee hij als verteller zijn strepen heeft verdiend.
De vreemde Erfenis is wel degelijk een roman, meer nog door den omvang en de densiteit van het gebeuren, dan door de lengte van het verhaal. Er zijn twee deelen in te onderscheiden: het geval Frans Bonnaarts en het geval Rudolf Bonnaarts. Het eerste is vooral anecdotisch belangwekkend. De ijsberende oude heer, brutaal en bedilzuchtig, maar die het toch ver heeft gebracht, die een figuur is geworden van zulk formaat, dat men hem in Indië kortweg Frans noemde, is een personaliteit die misschien niet sympathiek is, maar toch de belangstelling afdwingt. Doch verder dan zijn avontuurlijken levensloop gaat die belangstelling niet. Van den innerlijken Frans Bonnaarts heeft de schrijver niet veel werk gemaakt.
Veel belangwekkender, ofschoon minder heldhaftig, is het geval van den zoon. Zijn historie kan zelfs gansch roemloos worden genoemd. Hij heeft het verlangen een man uit één stuk te zijn, maar slaagt er niet in zich als dusdanig te doen gelden.
Wat dit tweede deel zooveel aantrekkelijker maakt dan het eerste, is het feit dat men hier te doen heeft met menschen, menschen met een innerlijk leven, die boeien door de drijfveeren waaraan zij gehoorzamen, omdat het algemeen menschelijke drijfveeren zijn, drijfveeren, die bij momenten ook in het gemoed van den lezer beroering verwekken.
Het eerste deel daarentegen, doet meer aan als een clownérie. Het is wel amusant en onderhoudend, maar het wordt nooit aangrijpend. Het is de kopie van de short story, de goede krantenkopie, die verzet zonder te ontstellen.
Het ergste is dat verder in het boek, waar de toon ernstiger wordt en het gegeven meer wordt uitgediept, de atmosfeer van het eerste deel blijft nawerken. Dat brengt een aarzeling teweeg bij den lezer over de bedoelingen van den auteur. Steeds opnieuw stelt men zich de vraag: is het er hem om te doen door sensatie mijn nieuwsgierigheid te prikkelen en mij te doen doorlezen tot het einde, ofwel wil hij volstrekt belangloos, mij deelachtig doen worden aan de zielservaringen van een paar menschenkinderen?
Aldus is het slotoordeel dat men zich van dezen roman vormt niet