het jammerlijkst te kort geschoten. Mocht men in Peter het lichtelijk vegetarische van zijn ‘versterving’ willen critiseeren, men kan niet ontkennen, dat de gang van de ongebondenheid naar de ascese een gang, een werkelijke ontwikkelingsgang is. Maar nu Hinne Rode. Wat u van dezen fuivenden jongeling bijblijft, is niet veel meer dan een bonte kamerjapon om een volkomen stijve etalagepop. Hinne Rode is een amoreele, in den giftigen roes van het zinneleven verstrikte wereldling, maar hij is voorts ook auteur, ontcijfert platonische teksten en werkt aan niet minder dan een ‘chaldeeuwschen roman’. Hoe deze dingen te rijmen? Een groot schrijver zou het weten te suggereeren, maar Van Genderen Stort blijkt machteloos tegenover het gegeven, dat hij zichzelf heeft opgelegd. Zijn held wordt een caricatuur, die avonturen uit een haremfilm beleeft en op even dwaze wijze ‘aan de cultuur doet’, om te eindigen in een zinneloos huwelijk met Maghen. Als zij niet dood zijn, dan leven zij nog; maar het slot van ‘Kleine Inez’, hoe verbeten eenzijdig ook, miste de zotte geforceerdheid van deze ‘oplossing’ en steeg er mijlen bovenuit. Dìt geloove, wie het gelooven wil...
Wat er überhaupt goed is in dit boek (en laat men dankbaar erkennen, dat de oude Van Genderen Stort niet geheel is overleden), is een echo op ‘Kleine Inez’. Soms gelukt het Stort plotseling, met een enkele zin, een enkel woord, de sfeer te scheppen, die hij noodig heeft; maar het gelukt hem hier tè zelden, dan dat men ‘Hinne Rode’ een geslaagd werk zou kunnen noemen. Alle ontbindende elementen, die in ‘Kleine Inez’ als kiem aanwezig waren, en daaronder vooral de leege precieusheid, woekeren hier verder.
Merkwaardig is het, te zien, hoe het precieuse zich paart aan de afgrijselijke gemeenplaats. Is het niet ontstellend, dat men een vrouw karakteriseert als ‘aanminnig en liefelijk’, of te zeggen, dat ‘Eros zich over (haar) ontfermt’? Dit zijn banaliteiten, die geen enkel beeld oproepen, of het moest zijn dat van een kalkeerplaatje. Wat te zeggen van de ongetwijfeld kostbare mededeeling over een door Hinne Rode geconsumeerde erwtensoep, ‘waarin behalve tomaten ook varkensooren onmiskenbaar dreven’? Men voelt het, hier wordt het precieuze... soep! Tenslotte lucht Van Genderen Stort zijn toorn over Berlage's beurs (waarom in Godsnaam?), ‘een barbaarsch bouwwerk’ genoemd, over de moderne huizen aan de grachten (de spinozist wordt zoowaar heemschutter) en zelfs over de ‘groote theehuizen’ met ‘al dan niet uitheemsche roodjassen’, waardoor fnuikende concurrentie wordt aangedaan aan ‘de fatsoenlijke taartjeswinkels, waarin vroeger eerwaardige dames, vergezeld van kinderen, bescheidenlijk wegdoken’. Een pleidooi dus voor instellingen als het onlangs verdwenen Maison Weeda op het