romankunst zullen redden. Daarnaast is er Helman, die met Kuyle is begonnen het korte verhaal in onze litteratuur te herstellen en te intensiveeren. Helman is hier echter op zijn zwakst. En ook overigens geeft Erts meer van het proza te hopen dan te genieten. Het blijft in hoofdzaak bij wat reisbeschrijving, zelfs journalistiek, een prozagedicht bijna zooals Van Deyssel die vroeger schreef, en verder, meerendeels niet gelukkig gekozen, fragmenten uit inmiddels reeds verschenen romans. Nieuwe gezichtspunten ontbreken daarbij. Coolen kan een goeden boerenroman schrijven, maar dat genre is een landelijk gebruik in onze letteren, waaraan de behoefte voor het oogenblik niet meer groot is. Wij willen eindelijk iets nieuws, de ruimte die van Slauerhoff en Helman, de snelheid en intensiteit die van Marsman en Den Doolaard te hopen is. Het boerenverhaal van Coolen en De Man is knap, is forsch geschreven, goed leesbaar, zooals versche boterletter ieder jaar goed eetbaar is, maar het blijft toch altijd ieder jaar weer boterletter.
Onze poëzie blijkt op het oogenblik bijna tot stilstand vertraagd te zijn; natuurlijk kan men niet van jaar tot jaar nieuwe verrassingen verwachten, maar het is een veeg teeken, dat de ouderen, Bloem, Buning en vooral Nijhoff hier de beste lyriek gaven. Verheugend is het, dat Marsman vernieuwd en versterkt hier tot de lyriek terugkeert; voor het overige staan er veel zwakke verzen in het boek. Ook duurt de rhetoriek, die de laatste jaren uit enkele prachtige motieven van Holst en Buning zich stereotypeerde, hier nog voort: de wending: waar is? (zijn?...), het woord: wit, het paradijs, het laatste dorp, en dergelijke. Prachtig is het sonnet van Nijhoff; er is niemand onder onze dichters, die even aanschouwelijk, even zintuigelijk en tegelijk zoo warm en trillend schrijft.
Op grond niet alleen van verzen in dit boek zou men kunnen veronderstellen, dat na de uitzichtlooze somberheid hier en daar een lichter toon in onze poëzie hoorbaar wordt, en willen gelooven, dat bij enkelen wellicht een poëzie van het geluk gaat doorbreken.
Het essay is de sterkste afdeeling van dit boek. Daarin is bij ons de laatste jaren het beste proza geschreven. Wel wordt het onevenredig veel geschreven: de eene helft onzer schrijvers schrijft nu eenmaal het klachtenboek, of teekent de plattegrond, van de andere. Maar niettemin is het ons interessantste proza, het eenige genre waarin onze litteratuur niet dicht bij huis of nog bij moeder blijft, maar strooptochten over de grenzen en ontdekkingsreizen door de ruimte onderneemt. Ook deze essays hier zijn in een toegespitsten stijl, met fijn geslepen intelligentie geschreven, en vol beelden als bloesems van het intellect.
Een tooneelfragment, waarnaar nog geen oordeel te vormen valt, is