dit ‘Rieuwertje Brand’, tot een met verveling omhangen dwaasheid vergroeide. Hier staat een zielig, oudachtig vischventertje, ongevaarlijk idioot en dronkaard-bij-tijden, uitgebeeld in al zijn stuntelig doen-en-laten, en bovenal: in de primitiviteit van zijn denken en droomen. Het merkwaardige daarbij is dìt: dat men, na de meer-dan-vierhonderd bladzijden zorgvuldig gelezen te hebben, het manneke wel ziet gaan en staan, zijn jasje aantrekken, zijn hondje roepen, sneeuw scheppen en netten boeten, maar dat men aan zijn innerlijk leven, aan wat er spookt in zijn hoofd en wat er ronddrijft in zijn bloed, geen oogenblik kan gelooven. En de ironie van het geval wil, dat het juist om dit laatste de schrijfster blijkbaar te doen was. Het gaat niet aan te zeggen, dat de oorzaak dezer mislukking in Rieuwertje-zelf ligt. Het armtierig ventje, dat aldoor in zonde vervalt en dan ook weer rijst tot een naïeve deugdzaamheid, lijdt aan sterke, uit primitief religieus gevoel geboren, dag-droomen; - hij ontmoet herhaaldelijk den duivel, - hij aanschouwt in de verte den Hemel met God-den-Heer en al de engelen, - hij ziet een menigte van bijbelsche figuren rondwandelen door het stukje wereld rondom Enkhuizen, - en hij spreekt met zijn reeds-lang gestorven kinderen... Door dit alles heen tobt hij zwaar over eigen ziel-en-zalig-heid en worstelt hij in een schemerachtig half-bewustzijn naar een beter leven. Zulk een droomer en zedelijk zwoeger, die tegelijkertijd zeer beperkt van geestelijke vermogens is, zulk een naïef-geloovige tobber-van-de-straat, is al lang geen onbekende meer in de literatuur. En in het boek van Alie Smeding werd hij niet tot waarachtig leven herboren. Er bestaat hier aldoor een gescheidenheid tusschen het, zich in hallucinaties en kinderlijke angsten uitende, innerlijke wezen van Rieuwertje en de tastbare werkelijkheid van de wereld die hem omgeeft; beide bestaan niet door en ter wille van elkaar, - beide zijn niet
in elkaar opgeheven en opgelost.
Zoo vindt men hier dus eigenlijk twee Rieuwertjes; de ééne die men duidelijk langs de straatjes van Enkhuizen ziet scharrelen, - en de andere die als een fladderende schim kiekeboe speelt door het hoofd van Alie Smeding. In de laatste kan ik niet gelooven, - hij is onecht en opzettelijk en in hem wordt lichtelijk gecoquetteerd met een primitieve religiositeit; - deze coquetterie blijkt reeds uit de allereerste zin, die met groote letters op het titelblad werd na-gedrukt: ‘Dit is het boek van Rieuwertje Brand, - van Rieuwertje, die zoo graag Vadertje God ontmoet en zoo dikwijls de duivel tegenkomt.’ Maar de andere Rieuwertje, het gewone, half-onwijze, zielige kereltje heeft mij, met de geheele werkelijkheid der hem omringende wereld, menigmaal een goed en heimelijk plezier bezorgd. Waardeerbaar zijn alleen de zuiver-realistische gedeelten van het boek: