Eyn corte decleringhe deser spere
(1983)–Anoniem Corte decleringhe deser spere, eyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
III Het handschrift1. Beschrijving van het handschriftGa naar eind34Het handschrift wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek Albert I in Brussel, onder de signatuur IV 27. Het is een quarto handschrift van ruim 20 cm hoog en 14 cm breed, ongeveer de maten van een schoolschrift, waar het ook aan doet denken. De band is zeer eenvoudig: kartonnen platten die met perkament zijn overtrokken, zonder versiering. Het handschrift bevat 25 bladen, verdeeld over twee katernen. Een los perkamenten blad is met een plakbandje achter in het handschrift vastgemaakt, waarschijnlijk door iemand die dacht dat het bij dit handschrift hoorde. Het blad is echter wat kleiner dan de andere bladen, bevat tekst in het Latijn en is bovendien van een andere hand, waaruit wij geconcludeerd hebben dat het niet in dit handschrift thuishoort. De katernen zijn samengesteld uit papieren en perkamenten bladen. Zowel het buitenste als het binnenste blad van elk katern is van perkament, de overige bladen zijn van papier. Dit treft men wel vaker aan bij 15e-eeuwse handschriften en het heeft een tweeledig doel: het perkament dient om de stevigheid van het boek te vergroten en bovendien maakte men de illustraties liever op perkament dan op papier. Alle tekeningen in dit handschrift staan dan ook op de perkamenten bladen (F. 1V; F.5V; F.10R; F.17R; F.17V en F.18V). Uit de tekst blijkt dat er behalve tekst ook een tekening is verdwenen uit het handschrift. Er wordt een plaatje van een ‘geopende man’ uitvoerig beschreven. Bij een nader onderzoek van het handschrift is gebleken dat op de plaats van de tekening heel goed een los vel kan hebben gezeten. Waarschijnlijk heeft men ook deze tekening op perkament gemaakt en los erbij ingebonden (het tegenoverliggende vel in het katern is ook los en van papier). Bij het opnieuw inbinden (of mogelijk al eerder) is het zoek geraakt. Dankzij de uitgebreide beschrijving en de traditionele voorstelling ervan, is de afbeelding vrij nauwkeurig te reconstrueren (zie De planeten en het menselijk lichaam). Voordat de kopiist begon te schrijven zijn eerst de lijnen getrokken. Hij schreef met zwarte inkt en na hem heeft de rubricator (letterlijk ‘roodmaker’) de tekst nog eens doorgenomen, waarbij hij met zijn rode inkt de hoofdletters aangaf, de paragraaftekens (¶) intekende, hier en daar wat onderstreepte (getallen en belangrijke woorden) en, het belang- | |
[pagina 26]
| |
rijkste, de hoofdstuktitels (rubrieken) schreef. De kopiïst had hiervoor ruimte opengelaten aan het eind van de regels. De grotere hoofdletters (van twee of meer regels hoog) zijn om en om rood en blauw. Ook dit was gewoonte in die tijd. | |
2. Tijd van ontstaanDe schrijver of kopiïst heeft zijn werk niet gesigneerd of gedateerd, helaas. We moeten de gegevens dus uit het handschrift zelf zien af te leiden. Er komt wel een jaartal in het handschrift voor: in de rotula's (ronde tabellen (‘wieltjes’) om schrikkeljaren uit af te lezen) op F.18V wordt uitgegaan van het jaar 1464 (dit jaartal staat in het midden van het wiel). Het is logisch te veronderstellen dat de schrijver bij het opstellen ervan is uitgegaan van het jaar waarin hij toen leefde. Nu rijst echter de vraag of dit handschrift zijn oorspronkelijke handschrift was of een latere kopie. We veronderstellen het laatste op grond van het volgende: a. Onderaan blad 12V breekt de tekst plotseling af, maar aan het handschrift te zien is op die plaats niet een blad zoekgeraakt. Mogelijk heeft de kopiïst plotseling zijn overschrijfwerk moeten staken en is hij later vergeten om het hoofdstuk te voltooien. b. Op blad 6R staat een kruisje (✠) dat verwijst naar eenzelfde tekentje onderaan het blad met een regel die er nog tussen had gemoeten. Dit kruisje is er niet later tussen gekrabbeld, maar is keurig netjes in de tekst opgenomen. Dit heeft dus een kopiïst bij het overschrijven gedaan. Hij heeft niet de vergeten regel zelf weer ingevoegd, maar alleen het kruisje weer overgenomen. Conclusie: Deze kopie is kort na 1464 van het origineel gemaakt. Niet lang na dit jaar, want dan zou men waarschijnlijk de tabel wel up-to-date hebben gemaakt. Een watermerk in het papier kan een belangrijke aanwijzing zijn bij de datering van een handschrift. Houden we de bladen van ons handschrift tegen het licht, dan kunnen we op enkele daarvan gedeelten van het watermerk onderscheiden. Altijd maar een gedeelte, omdat bij het vouwen van de vellen papier tot katernen de watermerken in de rug terecht zijn gekomen. Als je het watermerk zo goed mogelijk overtrekt, is het op te zoeken in één van de grote watermerken-naslagwerken (van Briquet of Piccard) | |
[pagina 27]
| |
om het te dateren. Het watermerk, dat in ons handschrift een wapenschild met drie Franse lelies voorstelt, lijkt veel op twee watermerken in Briquet die voorkomen in papier dat gemaakt is tussen ca. 1460 en 1475, het meest in de periode kort na 1464. Mogelijk een (kleine) ondersteuning voor de ontstaansdatum-theorie van ons handschrift als hiervoor geformuleerd. | |
3. Plaats van ontstaanEen kalender in een handschrift is altijd een welkom hulpmiddel voor de localisering van het desbetreffende handschrift. Naast de z.g. gemeenschappelijke heiligen werden nl. in de heiligenkalender van een bepaald bisdom ook de heiligen in rubriek vermeld, die in het bijzonder gevierd werden in dat bisdom. In de heiligenkalender van ECD wijzen deze op het bisdom Luik (zie Kalenders, p.105). Ook het dialect kan een aanwijzing zijn voor de localisering van een handschrift. Een onderzoek naar de taal- en dialectaspecten van ECD leverde Limburg als plaats van ontstaan opGa naar eind35. De tekst zelf kan natuurlijk ook een aanwijzing vormen. Op F.5R lezen we: ‘[...] daer Troyen, die overgroot stat, onder stoent - van wellighen ballinghen doent vernielt waert Romen, Parijs, Groot Tongheren etcetera afcomen sijn - [...].’ (r.199-201). Verraadt hier het vermelden van Tongeren (zetel van het bisdom Luik) in één adem met Rome en Parijs de herkomst van het handschrift? Proberen we de sluier nog wat verder op te lichten. De rectozijde van het eerste perkamenten blad draagt een ex-libris (wsch. een 17e-eeuwse hand) waarover Axters zegt: ‘Ter Nood Gods, Petrus Spechouders, Tongeren’. Axters wist echter niet meer hoe hij op het idee van Ter Nood Gods (een augustijner klooster in Tongeren) gekomen wasGa naar eind36. Toch biedt dit idee wel perspectieven. Vatten we de genoemde aanwijzingen samen, dan komen we tot de voorzichtige hypothese: Het handschrift van ECD is eigendom geweest van de augustijner monnik Petrus Spechouders uit het klooster Ter Nood Gods in Tongeren. Waarschijnlijk is het handschrift daar ook tot stand gekomen. |
|