CARAN-conferentiebundel 6. Neerlandistiek in een meertalige Caribische context, met bijzondere aandacht voor vreemdetaalbenadering
(2023)– [tijdschrift] CARAN-conferentiebundel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |||||||||||
Een intertekstuele lezing van Albert Helmans De dolle dictator en Ramon del Valle-Inclans Banderas de Tyran
| |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
100 jaar na de ‘onafhankelijkheid’ (Banderas de Tyran). In De dolle dictator staat het Argentinië van de eerste helft van de 19de eeuw centraal tijdens het bewind (1835-1852) van Juan Manuel de Rosas (1793-1877). In Banderas de Tyran spelen de gebeurtenissen zich af op een ‘tierra caliente’ (hete aarde), ergens in Zuid-Amerika, wat tevens de ondertitel is van de Spaanse uitgave van Banderas de Tyran: Novela de tierra caliente. De Leider/Dictator/Caudillo mag dan in beide gevallen een tiran zijn, maar het doel van hun handelen, de manier van optreden en de repercussies daarvan in het land waar de gebeurtenissen zich afspelen, lopen op diverse punten sterk uiteen. | |||||||||||
Het dictatoriale landschap: verschillen en overeenkomstenIn Banderas de Tyran heeft Banderas net een opstand gewelddadig in de kiem gesmoord. De gebeurtenissen spelen zich, zoals gezegd, af in een al langere tijd ‘gedekoloniseerd’ land. Aan Santo Banderas' zijde staan de gachupines (geëmigreerde Spanjaarden). Pikant ‘detail’: de dictator is zelf indiaan. De andere indianen in de roman leiden een ellendig bestaan. De Spaanse gezant in Santa Fe de Tierra Firme, de plaats van de handeling, neemt een zeer ambiguë houding aan, die bij Banderas en de gachupines wantrouwen wekt. Het land wordt aangeduid als ‘de Republiek,’ waarmee de schrijver de tegenstelling met het voorafgaande Spaanse onderkoningschap markeert. De creoolse gachupine gemeenschap wordt aangeduid als ‘de Spaanse kolonie.’ In deel vijf van het uit zeven delen bestaande boek ‘bezoekt’ de lezer de gevangenis aan zee van Santa Mónica, waar de opgepakte revolutionairen zitten en vanuit de gevangenis de in zee aangespoelde lijken van gefusilleerde opstandelingen zichtbaar zijn. Kennelijk hebben de mannen van de dictator behoorlijk huisgehouden, want zelfs ‘de haaien hebben al maagpijn van revolutionair vlees.’ Zo luidt het macaber cynische commentaar van één van de gevangenen bij het zien vanuit zijn cel van ‘de sombere reeks van lijken die wiegden op het groene schuim van de branding’ (Valle-Inclán, 1952: 135). In het laatste deel van het boek verschijnt het buitenlandse corps diplomatique op het toneel, waarbinnen een gevoel van onbehagen heerst over de gebeurtenissen en een ‘humanitaire’ hypocrisie er bij de diplomaten van de westerse mogendheden duimendik bovenop ligt. De gezanten van de ‘nieuwe’ Zuidamerikaanse republieken daarentegen, stellen zich onderdanig op t.o.v. de Spaanse ambassadeur, die immers het land van de voormalige kolonisator vertegenwoordigt. Valle-Inclán geeft in een notendop de kern van de verhoudingen weer tussen voormalige koloniseerders en nieuwe republieken op het Zuidamerikaanse continent. De opstandelingen bestaan overwegend uit de inheemse, onderdrukte bevolking en idealistisch ingestelde intellectuelen. Dit leidt tot gesprekken en theorieën over de maatschappelijke plaats van indio's en intellectuelen en de politieke en militaire strategie in geval van revolutie. | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
Albert Helmans De dolle dictator speelt zich af in een overgangsfase van laat- naar post-koloniaal. De nieuwe staat is in wording. De roman bestrijkt een veel langere periode dan Banderas, namelijk een halve eeuw. Ook hier laat de dictator elk tegengeluid op bloedige wijze door zijn keurbende in de kiem smoren. Ook hier zijn de lijken niet te tellen: ‘Er worden net zoveel burgers als koeien geslacht’ (Helman, 1935: 228). Volk, zwarte bevolking en soldaten staan echter achter de dictator, terwijl Banderas alleen maar gesteund wordt door een groepje vertrouwelingen. Noch Banderas, noch Rosas heeft de steun van de intelligentsia. De indianen bevinden zich onder Rosas in een proces van stelselmatige uitroeiing, terwijl er in Banderas alleen nog maar beklagenswaardige restanten van de oorspronkelijke bevolking over zijn. In Banderas hebben de indianen verloren, in De dolle dictator wordt er nog gevochten. Een punt van overeenkomst is het mechanisme van de dictatuur, waarbij willekeurige machtsuitoefening een opvallend kenmerk is. Een groot verschil is, dat in Helmans roman de dictator de basis heeft gelegd voor de opbouw van de nieuwe republiek-natiestaat Argentinië en buitenlandse inmenging heeft afgeweerd. In Valle-Incláns roman is er sprake van verval en van buitenlandse mogendheden, die in wezen de macht in handen hebben in een ‘bananenrepubliek,’ waar de natuurlijke rijkdommen geëxploiteerd worden door buitenlandse investeerders ten koste van de ‘koperen bevolking’, zoals Valle-Inclán de indio's noemt. | |||||||||||
Intellectuelen en wetenschapIntellectuelen moeten, aldus Banderas, de ‘zilveren kogel’ krijgen. D.w.z. in het systeem ingelijfd worden via bevoorrechting. Levend zijn zij nuttiger voor de Republiek. Zij moeten in het ‘beschaafde’ buitenland wetenschappen studeren en die kennis, eenmaal terug, in dienst van de nieuwbakken Republiek stellen. Na de bloedige onderdrukking van de revolutie spreekt de Tyran met de gachupín Don Celes, die samen met andere leden van de Spaanse kolonie Banderas komt bedanken voor het ‘voorbeeldig afstraffen van de revolutionaire demagogie,’ door hem een ‘verderfelijke zinsbegoocheling’ en een ‘onrustzaaiende bacil’ genoemd (Valle-Inclán, 1952: 16). Banderas wijst hem erop dat er ‘zilveren kogels’ nodig zijn, wil men ‘revoluties met wortel en tak uitroeien.’ Immers: geluidloze kogels doen geluidloos hun werk en zijn daarom de beste. Dan wordt duidelijk waar hij naar toe wil: ‘In iedere revolutie zijn er altijd twee kritieke ogenblikken: dat van de felle executies en dan het tweede ogenblik, waarbij zilveren kogels van pas komen. Vriend Don Celes, op dit ogenblik zouden zulke kogels ons de beste veldslagen kunnen doen winnen. Het is nu van politiek belang de revolutionnairen aan te trekken. (...) Er bevinden | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
zich onder de revolutionnairen mannen van wetenschap, die hun gaven in dienst zouden kunnen stellen van het Vaderland. Intelligentie heeft recht op respect. Vindt u ook niet, Don Celes? (...) Dus voor die mannen van wetenschap wil ik de zilveren kogels hebben. Er zijn onder hen zeer knappe koppen die op één rij met buitenlandse beroemdheden zouden kunnen schitteren. Die lieden zouden in Europa kunnen gaan studeren om ons hier leiding te geven. Hun plaats is in de diplomatie...op wetenschappelijke congressen...in commissies, die voor het buitenland bestemd zijn...’ (...) ‘Don Celes, voor die politiek is zware zilveren ammunitie nodig’ (ibid.: 19-20). Banderas constateert, dat ‘we een formidabele achterstand hebben op wetenschappelijk gebied’ (ibid.: 60). Bovengenoemde passage doet denken aan de pogingen van Zuidamerikaanse regeringsleiders en intellectuelen tijdens de dekoloniseringsperiode om cultuur, kennis en wetenschap te importeren uit het ‘oude continent’ en de grote nadruk, die door vele voortrekkers van de emancipatie op onderwijs gelegd werd, al of niet van eigen bodem. Banderas blijkt voor de volgende vorm te zijn: ‘eigen mensen’ moeten in het buitenland hun opleiding gaan halen om die dan in de nieuwe republiek toe te passen, net als de Argentijnse studenten in het laatste hoofdstuk van Helmans De dolle dictator. Door Helman wordt daar hetzelfde onderwerp in een heel andere context aangekaart, wanneer hij het gesprek tussen een Engelsman en drie jonge Argentijnen inleidt, die ‘gelijk zovele welgestelde zonen van dit land, hun opvoeding in Europa zijn gaan voltooien’ (Helman, 1935: 368). Zijn mening over ‘eigenheid’ komt dan tot uiting in de gepassioneerde reactie van de studenten op de Engelse laatdunkendheid. | |||||||||||
Volk en dictator, dictator en volkIn De dolle dictator is er geen sprake van opstand onder een onderdrukte bevolking tegen dictator Rosas. Integendeel, Rosas is zeer geliefd bij ‘het volk’: ‘(...) na vijftien jaar dictatuur ziet de massa nog steeds in aanbidding naar hem op, als tot een halfgod. De menigte (...) ziet de realiteit en erkent de voordelen van zijn krachtige regering. Wat gaan haar dan nog principes aan?’ (Helman, 1935: 327). Het gedrag van die ‘menigte’ vergelijkt de schrijver zelfs met dat van de ‘heroische’ dagen in de tijd van de Venezolaanse politieke en militaire leider van de eerste periode van Latijns-Amerika's onafhankelijkheidsstrijd: Simón Bolívar (1783-1830).Ga naar voetnoot54 Op de retorische vraag hoe het mogelijk is, dat een machtsusurpator zo lang aan | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
het roer van een land kan blijven en tevens als antwoord op de beschuldigingen van Rosas' tegenstanders, dat hij door ‘de volkswil of door het volslagen gebrek aan volkswil, meer dan twintig jaar dictator blijven kan’ stelt de auteur, dat het ‘ditzelfde volk is, dat mét Rosas de autonomie van Zuid-Amerika verdedigd heeft tegen alle imperialistische aanvallen met een dapperheid en doorzetting als sinds de dagen van Bolívar niet meer gevonden werd’ (ibid. 265266). In Banderas wordt Simon Bolívar maar één keer genoemd, maar dan in negatieve zin: Domiciano de la Gándara, gedeserteerd uit de federale troepen, vindt Bolívar een ‘allerberoerdste generaal’ (Valle-Inclán, 1952: 11). Het is niet de enige manier waarop de schrijver de kater van een gestrand vrijheidsideaal laat doorklinken. In De dolle dictator staat het volk aan de kant van de strenge heerser Juan Manuel de Rosas. Er speelt zich een verwoede strijd af tussen verschillende economische en commerciële belangen vertegenwoordigende groeperingen, in casu de grootgrondbezitters van de provincie en de in de stad opkomende industriëlen. In Banderas richt de schrijver het oog van de camera op de opstand van de verworpenen in de samenleving, terwijl de tiran wreed tegen de bevolking optreedt. Er is geen sprake van opbouwende elementen. Het beeld van de nieuwe republiek is in Banderas veel negatiever dan in De dolle dictator, waar de positieve resultaten van vijftien jaar dictatuur opgesomd worden (Helman, 1935: 327). Uiteindelijk komen beide dictatoren ten val, maar elk op een andere manier. Banderas wordt van binnenuit verraden (‘adders heb ik aan mijn borst gekoesterd!’ (Valle-Inclán 1952: 205) en omsingeld door ‘revolutionaire benden’ (ibid.: 204). In paniek laat hij op het laatste moment nog vijftien verdachten ophangen om deserties tegen te gaan. Zijn opzet de opstandige stad te omsingelen mislukt, zijn poging te ontsnappen ook. Met kogels doorzeefd valt hij neer en ‘zijn hoofd, met een honend opschrift eronder, bleef drie dagen uitgestald bovenop een schavot met het gele kleed der terechtgestelden overdekt, op de Plaza de las Armas’ (ibid.: 207). Ook Rosas krijgt met ontrouw in eigen gelederen te maken, maar in zijn geval heeft niet het volk hem ten val gebracht: ‘Dit volk heb ik gezadeld en de teugels opgelegd, ik heb het gespoord en het heeft gebokt ... maar het is niet dit volk dat mij ondersteboven gegooid heeft. Het zijn de macacos uit Brazilië’Ga naar voetnoot55 (Helman, 1935: 340), aldus zijn paternalistische gedachten. De tot dan toe federalistische generaal Urquiza wilde namelijk een pact sluiten met Brazilië, Rosas' grootste vijand | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
en bovendien een verzoening met de Unitariërs tot stand brengen.Ga naar voetnoot56 Dat was iets waarin hij de massa, die al die jaren Unitariërs had leren haten in naam van Rosas, niet met zich mee kon krijgen. Rosas beleeft zijn Waterloo in 1852 in de slag bij Caseros, maar weet het vege lijf te redden door zijn toevlucht te zoeken in het huis van de Engelse gezant: ‘Kijk, hier is de engelse vlag, die ik dit volk heb leren respecteren’ (tegen de Engelse gezant, ibid.: 340).Ga naar voetnoot57 Deze helpt hem te ontsnappen naar Engeland, waar hij de rest van zijn leven zal slijten. De vergelijking van beide dictatoriale heersers geeft een beeld van veel verschillen en weinig punten van overeenkomst te zien. Banderas heeft het volk tegen zich en steunt zijn macht op een aantal trouwe volgelingen, die elk hun eigenbelang als motief hebben. Rosas heeft niet alleen het volk aan zijn kant, maar ook de soldaten en de zwarte bevolking. Beiden hebben de intelligentsia tegen zich. Uit Banderas blijkt niets van weldaden voor de bevolking van het land en van post-koloniale opbouw in tegenstelling tot Rosas, die tegenwerking ondervindt van concrete belangengroeperingen. De overeenkomsten zijn niet specifiek voor Rosas en Banderas alleen, maar universele kenmerken van dictatoriale regimes. In De dolle dictator noemt Helman er drie: afzwering van het directe verleden, grenzenloze zelfverheerlijking en het opdringen van nieuwe symbolen (ibid.: 135). Bij Rosas zijn ze aanwezig, bij Banderas niet. Zelfs de tiran twijfelt aan zichzelf. Wat als onmiskenbaar gemeenschappelijk punt overblijft, is de gewelddadige onderdrukking. | |||||||||||
De roman en zijn agerende entiteiten: individualisme versus collectivismeHet is interessant stil te staan bij de opvattingen van beide auteurs over de antinomie individualisme-collectivisme. Daarbij komt nog, dat Valle-Inclán, althans wat betreft zijn literaire theorie, de tegenpool schijnt te zijn van wat Helman herhaaldelijk en met nadruk als een voor hem zo bemind typisch kenmerk van ‘de’ Spanjaard heeft genoemd: het individualisme. In Banderas zijn er eigenlijk vier hoofdrolspelers, die niet als persoon, maar als groep optreden: de tiran en zijn lakeien, de revolutionairen, de Spaanse kolonie en het buitenlandse corps diplomatique, ook al draagt het boek als titel de naam van de dictator. In De dolle dictator is er eigenlijk één hoofdpersoon, Juan Manuel de Rosas, die een duidelijk nationaal doel voor | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
ogen heeft. De overige acteurs van het nationale drama blijven op de achtergrond. Waar bij Albert Helman de individuele benadering altijd voorop is blijven staan, ondanks zijn vele referenties aan de economische, sociale en politieke achtergronden, die het gedrag van de individuen bepalen, constateert Valle-Inclán een transformatie in de historisch-sociale omstandigheden van zijn tijd, die het individu naar de achtergrond dringen ten bate van het collectieve gebeuren. Die transformatie moet, naar zijn zeggen, haar uitdrukking vinden in de literatuur. Dit in tegenstelling tot een andere denkschool, volgens welke de conflicten die de roman als literair genre voedden, niet meer bestonden. Er zou dus überhaupt geen sociale basis meer zijn om een roman te construeren (in Rodríguez, 2017: 1.2). Valle-Inclán was van mening dat de oude conflicten die de roman voedden, weliswaar niet meer bestonden of naar de achtergrond gedrongen waren, maar dat er in hun plaats een nieuwe voedingsbodem voor het schrijven van een roman was gekomen: sociale en politieke conflicten. Het leven schept de normen voor de schrijfkunst en het leven is weliswaar aan verandering onderhevig, maar onuitputtelijk, aldus de schrijver. Niet dat sociale conflicten en de tegenstellingen van zijn tijd ook niet bij Helman als voedingsbodem voor zijn werk hebben gefunctioneerd. Integendeel, maar er is een wezenlijk verschil met zijn Spaanse voorbeeld wat de rol van het individu in de literatuur betreft. Valle-Inclán was voorstander van een literatuur die de eigentijdse sociale conflicten weerspiegelt, waarbinnen het individu niets meer dan een ‘nerveuze tic’ zou zijn, die ‘ons helpt de groep te modelleren’. Voor de roman was dus een nieuwe fase aangebroken: ‘Je hoeft alleen maar een beetje geschiedenis te kennen om je rekenschap te geven van het verschijnsel. De roman laat van nature, meer dan welk ander literair genre ook, de ideologische en politieke transformaties van de mensheid zien. Als je niet verder teruggaat dan deze periode die nu afloopt, zul je zien dat deze het gevolg is van de Encyclopedie en de Franse Revolutie, de exaltatie van het individu, in één woord van het individualisme. Van deze periode was de eerste meester Stendhal en de laatste vertegenwoordiger Proust’ (Valle-Inclán in Rodríguez, 2017: 1.2. Nadruk toegevoegd. Vert. A.V.) Proust vertegenwoordigt, enigszins lapidair uitgedrukt door Valle-Inclán, ‘overdrijving, deformatie, morbiditeit en dat zijn altijd aanwijzingen voor verval’. Hij gelooft overigens niet dat de roman als genre haar tijd gehad heeft, maar: ‘De individualistische (roman) wel. Ik geloof dat er een periode begint, waarin we van de roman van de massa zouden kunnen spreken in tegenstelling tot de roman van de individuen. De oorzaak van deze transformatie is heel diep. Die ligt in de totale verandering met betrekking tot de belangstelling, die de dingen opwekken. Voorlopig | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
interesseert ons het individu niet meer, tenminste niet in eerste instantie ten opzichte van de grotere belangstelling die collectiviteiten, Natie, het sociale gebeuren bij ons opwekken, de dingen worden gezamenlijk bekeken. Het individu, als middelpunt van de sociale groep, is niet meer dan een nerveuze tic, iets wat ons helpt (de groep) te modelleren, [(..)’ (ibid. Nadruk toegevoegd. Vert. A.V.) Hij noemt zichzelf radicaal in zijn opinies: ‘Ik geloof dat wij romanschrijvers onze tijd aan het verliezen waren. (...) In Spanje is de ambiance tot nu toe zeer pover geweest. We schreven binnenhuisromannetjes. Het is noodzakelijk de gietvormen te veranderen en de onbenullige liefdesromannetjes te laten voor wat ze zijn’ (ibid. Nadruk toegevoegd. Vert. A.V.) In een interview van 1926 uit hij de mening, dat ‘...de beste roman niet de roman is die het hegeliaanse type van de individualist behandelt, dat iets narcistisch heeft, maar de roman die collectiviteiten, collectieve handelingen behandelt (...) De roman is geen individueel, maar een collectief product, dat zich voortdurend vormt in de loop van generaties totdat het de geletterde kunstenaar ontmoet die het opneemt in gesynthetiseerde vorm. (...) De romanschrijver ziet het leven en de natuur vanuit zijn gezichtspunt, maar aangezien beide zaken een continue relativiteit vormen, is de visie van de romanschrijver fout en de meest ware (visie) is die van het volk, dat diverse facetten kent. Daarom neemt de ware romanschrijver de ideeën en het voelen van de volkeren in gesynthetiseerde vorm op en maakt geschiedenis, omdat dit soort roman ware geschiedenis is’ (ibid. Nadruk toegevoegd. Vert. A.V.) Ook Albert Helman (1903-1996) heeft zich gewaagd aan literatuurtheorie. Valle-Inclán (1866-1936) formuleerde bovengenoemde ideeën in de jaren '20 van de vorige eeuw. Iets later formuleerde Helman een reeks denkbeelden over schrijven en literatuur, geëxpliciteerd in Wij en de literatuur (1931), een bundel van vier toespraken oftewel ‘redevoerinkjes’ naar de bescheiden uitdrukking van de auteur, en Leef duizend levens (1941), een inleiding tot het lezen van romans, zoals ook de ondertitel luidt, geschreven onder zijn eigen naam Lou Lichtveld. Het is interessant deze denkbeelden naast die van Valle-Inclán te leggen uitgaande van sleuteltermen als individualisme, collectiviteit, synthese, veranderende rol van de literatuur en de verschillen en overeenkomsten te constateren. Beiden refereren aan een nieuwe periode voor de schrijver en de literatuur na de wereldschokkende gebeurtenissen van het tweede decennium van de 20ste eeuw, die belangrijke veranderingen brachten in de opvattingen over de rol van de literatuur. Ook Helman vindt, dat een ‘moderne schrijver een synthese tracht te geven van zijn eigen tijd...’ (Helman, 1931: 62. Nadruk toegevoegd), hetgeen dicht bij de laatste zin in bovengenoemd citaat van Valle-Inclán komt. Helman heeft zich echter niet losgemaakt van het individualisme, ook al is het concept | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
van collectiviteit wel degelijk in zijn gezichtsveld gekomen zij het op niet geheel en al dezelfde manier als bij zijn Spaanse collega. Om een voorbeeld te noemen: ‘Met hoeveel maatschappelijke zin wij ook bezield zijn, hoe altruistisch wij in onze beste oogenblikken ook mogen denken, het lijdt geen twijfel, of wij zijn allen aartsindividualisten, die telkens weer trachten te ontsnappen naar aparte genoegens, die ons telkens weer het recht aanmatigen om van de literatuur iets anders te eischen dan waar wij collectief, en krachtens het wezen van de literatuur recht op hebben’ (ibid.: 11-12. Nadruk toegevoegd). Een schrijver, aldus Helman, ‘bestaat nu eenmaal bij de gratie van zijn zucht tot suggereren van eigen denkbeelden en gewaarwordingen, door zijn manische mededeelzaamheid.’ Deze zou zelfs op exhibitionisme lijken, of spraakzaamheid, of hardop dromen, maar komt uiteindelijk neer op zelfexpressie (ibid.: 18). Iets in de schrijver dwingt hem tot spreken, tot mededeelzaamheid, een gevoel dat Helman omschrijft met Nietzsche's woorden:‘“Ein Ungestilltes, Unstillbares ist in mir, das will Laut werden”’ (ibid.: 32). Helman zag als hoogste doel van de literatuur het ‘wij-besef’, niet de ‘zelfexpressie, die van egoïstische aard is’ en die hij als ‘navelkijkerij en ikzucht’ kenschetst (ibid.: 23). Nee, dit wij-besef is ‘een bron van diepe vreugde en meebeleven van de eeuwige harmonie. Verwerkeling van ons gemeenschapsgevoel, en een overwinning op onze individualistische distinctiedrift...’ (ibid.: 28). Als de schrijver zich Helmans wij-besef heeft eigen gemaakt, is hij klaar voor zijn ‘gemeenschapstaak’ (ibid.: 34). De jonge schrijver, aldus Helman, moet om ‘zuivere schoonheid te scheppen’ een ‘ideaal in bezit nemen, het groote ideaal van deze tijd’ (ibid.: 56)(...), ‘maar de dingen waarover gesproken wordt, zijn nu niet langer allerindividueelst, maar raken alle individuen; ze zijn niet meer de narcistische hymnen van onze uitzonderingstoestand’ (ibid.: 57. Nadruk toegevoegd). Het ‘groote ideaal van deze tijd’ wordt niet verder gespecificeerd, maar gezien Helmans literaire productie van de jaren '30 van de vorige eeuw is de conclusie gerechtvaardigd, dat in deze formulering zijn communistische sympathieën een rol speelden. In de daaropvolgende redenering zijn raakvlakken te constateren met het denken van Valle-Inclán van die tijd. Immers, het ‘individualisme der vorige generaties’ vervreemde het publiek van de literatuur vanwege de ‘goedkope beschrijvinkjes van het eigen burgerlijk milieu, het kwasi-artistieke conterfeiten van het alledagsleven, zonder idealisme, zonder hekeling.’ De elders het individualisme adorerende Helman lijkt in zijn opvattingen over literatuur zich hiervan af te wenden. Ook Helman neemt de liefdesromannetjes onder vuur sprekend van een ‘middelmatige literatuursoort die mooie fotografische opnamen brengt van aangename interieurs, bleeke gebeurtenisjes, aemech- | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
tige liefdeshistories’ (denk aan de ‘onbenullige liefdesromannetjes’ van Valle-Inclán hierboven) en die door hem gevaarlijk wordt geacht (ibid.: 61. Nadruk toegevoegd). Ondanks de raakvlakken wat de kritiek op de vorige generaties schrijvers betreft en de hier en daar zelfde terminologie, blijken beide schrijvers toch een uiteenlopende focus te hebben. Helmans redenering en de toon van de toespraken is doortrokken van de christelijk-moralistische geest van het tijdschrift de Gemeenschap, waartoe hij toen nog behoorde, ondanks zijn voorzichtige hints in de richting van een communistische samenleving, zoals in de volgende zinnen: ‘Onze eerbied gaat niet langer uit tot het specimen, maar tot de soort. Dit is een vorm van ideëel communisme. Het is dan ook geen toeval, dat de moderne litteratuur zich na onze jeugdaberraties snel wendde tot een gemeenschapsideaal dat in alle bescheidenheid tenslotte parallel liep met volkenbonden, wereldverbroedering en anti-nationalistische actie. Een communisme naar den geest: één voor allen; de kunstenaar niet alleen om zichzelfswil, maar om zichzelf èn de anderen. Wat is er vroeger gesold met zoo'n goedkoop paradoxje als ‘l'art pour l'art’ (ibid.: p. 55). In tegenstelling tot zijn Spaanse collega, is het doel bij hem niet de stem van de massa, van de collectiviteit te laten horen als protagonist in het historische gebeuren, maar ‘het diepste en zuiverste deel van ons’ te hervinden, want ‘de moderne schrijver die een lezer vindt, hérvindt zijn medemenschen en wordt zelf door hen hervonden’ (ibid.: 57). De schrijver moet overigens wel veranderen om van het ‘goedkope paradoxje “l'art pour l'art”’ een ‘“l'art pour tous”’ te maken (ibid.: 55-56). Toch komt bij Helman even het begrip collectiviteit op de proppen, als hij zegt dat ‘de groote winst der moderne letterkunde is, dat zij gericht is op de collectiviteit, zich voedt uit de collectiviteit’, maar dan wel meer en meer ‘in de hoogste, a-proletarische zin: gemeenschapskunst’ (ibid.: 76. Nadruk toegevoegd). Met dit ‘a-proletarisch’ behoedt Helman zich waarschijnlijk voor misvattingen binnen de ideologische context van zijn katholieke uitgever. Het proletariaat heeft bij Helman recht op medeleven, zoals blijkt uit de passage waarin hij spreekt van ‘de arbeiders in de riolen der steden,’ en dat er ‘duizenden moeten werken en tobben opdat er enkelen kunnen zijn die rustig daarboven huns weegs gaan’ in tegenstelling tot ‘de wandelaars op de bergweiden,’ die van dat alles weinig in de gaten hebben. Maar de schrijver ‘is met het lot van die ongelukkigen begaan, hij weet dat de meesten van ons dáár zijn, z'n broeders, vrienden; hijzelf moet soms dagenlang mee in die draf van ploeterende, jachtende ongelukkigen’ (ibid.: 83-84). Met andere woorden, de schrijver is solidair, heeft medelijden, maar verder | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
komt hij niet.Ga naar voetnoot58 Immers, de taak van kunst is nog altijd de katharsis, aldus Helman, en dus niet een les in ‘eingreifendes Denken’, zoals Bertolt Brecht in die tijd al suggereerde, Aristoteles voorbij. Bij Valle-Inclán verandert het handelende personage al jaren eerder: deze tot dan toe in de schaduw ploeterende proletarische collectiviteit treedt op de voorgrond en komt in opstand. Ook de toon van beide auteurs is verschillend. Waar de profetisch christelijk-moralistische toon van Helman (nog) gevangen zit in wat De Gemeenschap wenste (hij zou in 1932 met dit tijdschrift breken), geeft zijn Spaanse voorbeeld in staccato de revolutionaire toon aan van de nieuwe tijd, zoals die hoorbaar moet worden in de literatuur. Waar Helman een gesloten schrijversbeeld geeft, een ego-universum, waardoor de stof van buitenaf binnenkomt om te worden gefilterd door het wezen en de persoonlijkheid van de schrijver (ibid.: 21), breekt bij Valle-Inclán de schrijver uit zijn egocentrische cocon om de samenleving aan het woord te laten. In de loop van de jaren '30 zou ook Helmans toon maatschappelijk extraverter en sociaal krachtiger worden naarmate hij zich meer verwijderde van zijn katholieke opvoeding en banden. In Leef duizend levens (1941) schrijft Helman-Lichtveld uitgebreider over zijn ideeën hoe literatuur geschreven wordt en gelezen kan worden. Hij richt zich niet tot de schrijver, maar tot de lezer, die door zich in te leven in romans duizend levens kan leven, aldus het advies van de titel. Romans, vindt Lichtveld-Helman, zijn mededelingen van de auteur aan de lezer. Het idee van ‘mededeling’ is gebleven. Het begin van de romankunst, evenals de oorsprong van alle kunst, is de behoefte zich te uiten, is ‘de behoefte tot mededelen wat men in zijn binnenste heeft.’ We zijn tien jaar verder, maar nog steeds blijken Helmans standpunten naar individualisme over te hellen in tegenstelling tot die van Valle-Inclán. Ook blijft de mystiek-religieuze achtergrond, die hij weliswaar heeft afgewezen, maar waarvan hij nooit helemaal losgekomen, toch weer doorklinken in formuleringen als: ‘De wijze waarop in en uit den kunstenaar het kunstwerk geboren wordt, is en blijft een geheim, een onderdeel van het mysterie van alle leven, alle schepping’ (Helman-Lichtveld, 1941: 33). De individualistische benadering, die onmiskenbare en onmisbare elementen | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
van waarheid bevat, maar lang niet de hele lading van het schrijversproces dekt, culmineert in een ‘ik schrijf alleen voor mijzelf’ (ibidem: 34), ook al had hij tien jaar eerder in Wij en de literatuur gewaarschuwd voor een ‘manische mededeelzaamheid’ en een ‘literaire navelkijkerij en ikzucht’. De binnenhuisroman krijgt er weer van langs, ditmaal de Hollandse, omdat ‘het individuele daarin ternauwernood tevoorschijn komt, en daarom vervelen ze op enkele uitzonderingen na, zo gruwelijk op de duur’ (ibid.: 52. Nadruk toegevoegd.) Helman heeft zich nooit bij grotere collectief georganiseerde verbanden aan willen sluiten om de volgende reden: ‘(...) door goed te schrijven (...) doe je meer voor het verbeteren van de wereld dan wanneer je je bij de een of andere groepering aansluit’ (...) ‘Je kunt het socialisme in een roman aan de man of bij de mensen brengen (...) Je kunt ook een algemenere humaniteit, waarin het socialisme een functie heeft, bevorderen door wat je schrijft’ (ibid.: 37). De laatste optie is ongetwijfeld de veiligste en het is dan ook begrijpelijk, dat ‘gebrenntes Kind’ Albert Helman uiteindelijk met deze ongevaarlijke algemeenheid ‘flirt’. Helmans literaire vormen zijn nooit zo baanbrekend geweest als die van Ramón del Valle-Inclán. Ook deze heeft zich nooit bij grotere collectief georganiseerde verbanden aangesloten, maar zijn literaire opvattingen geven wel aan, dat hij zich bewust was van het eigentijdse belang van collectivisme. In 1928 formuleert Valle-Inclán zijn literaire denkbeelden nog concreter: ‘Ik geloof dat de Roman parallel loopt met de Historie en met de politieke bewegingen. In deze tijd van socialisme en communisme lijkt me niet dat het menselijke inidividu, maar de sociale groepen de voornaamste held van de roman kunnen zijn. De Geschiedenis en de Roman buigen zich met dezelfde nieuwsgierigheid over het verschijnsel menigte’ (in: Rodríguez 2017: 1.2. Vert. A.V.) Deze uitlatingen lijken op het eerste gezicht een tegenstelling te vormen met uitingen van Albert Helman als ‘...alle historie is legende’ en ‘verzinsel achteraf’ in het hoofdstuk waarin hij in De dolle dictator theoretiseert over historie en legende. Helmans naar het metafysische neigende denkbeelden in het bewuste hoofdstuk staan haaks op Valle-Incláns politiek realisme. Wél richt Helman zich met zijn boek op het verschijnsel menigte, in dit geval op de neiging tot meelopen met de Leider, de Caudillo. In Banderas de Tyran, daarentegen, geschreven na de Mexicaanse Revolutie van 1910-1917, komt de menigte in opstand. Valle-Inclán bewijst met zijn uitingen dat hij de seinen van zijn tijd registreerde, hetgeen ook blijkt uit Banderas, dat anders dan de titel doet vermoeden, niet de tiran als individu op de voorgrond heeft staan, maar het gebeuren met groepen als handelende personages. Het individu kan overigens wel als persoonlijk- | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
heid de loop der gebeurtenissen beïnvloeden of op sommige momenten zelfs bepalen. In Valle-Incláns werk vormt de literaire invulling, die ‘leven’ geeft aan de personages, een harmonisch geheel met de politieke en/of ideologische boodschap. In dit opzicht verschilt Helmans De Dolle Dictator van Banderas de Tyran. Dit ‘zwakke’ punt werd o.a. door Max Nord aangestipt met zijn opmerking over Helmans romans uit die tijd, dat het is alsof ‘de maatschappelijke bewustwording een proces is dat zich naast dat der menschontdekking afspeelt, de vervlechting van de twee heeft Helman nergens kunnen vinden in zijn romans’ (Nord, 1949: 60). Albert Helman zal overigens in een interview van tientallen jaren later met Tony van Verre toegeven, dat literatuur bij uitstek de kunstvorm is, waar ideologie tot uiting komt en dat literatuur geëngageerd kan zijn (Van Verre, 1980). Helman luisterde wel degelijk naar zijn tijd en schreef boeken, die als voedingsbodem de sociale en politieke conflicten van zijn tijd hadden.Ga naar voetnoot59 Het vraagstuk collectiviteit-individualiteit wordt in Banderas nog vanuit een ander aspect aangesneden, wat naar voren komt in de term ‘pre-columbiaans communisme’, gelegd in de mond van een spreker (Valle-Inclán, 1952:51). Bij de oorspronkelijke bevolking, die door De Europeanen in het ‘nieuwe continent’ werd aangetroffen, was privébezit een onbekend verschijnsel. De door hun maatschappijstructuur collectieve gerichtheid van de indio's en daardoor hun door menig sociaal anthropoloog veronderstelde geschiktheid voor het communisme staat in schril contrast met het individualisme van ‘de’ Europeaan. Met de term individualisme wordt een belangrijk historisch moment aangegeven met een diepere oorzaak. De Europese kolonisatoren kwamen uit een kapitalisme in wording, waarbij voor de rijk geworden koopman individueel bezit het summum werd en daarmee dan ook ‘het individu’ als nieuw begrip op de voorgrond van het maatschappelijke gebeuren kwam te staan. Individueel bezit, zoals het in Europa bestond, was bij de inheemse stammen van het Amerikaanse continent onbekend. Na de Conquista werd wat nog restte van die bevolking, totaal bezitsloos. In Banderas kijkt de president-tiran, zelf indiaan, minachtend naar zijn in zijn voorbijgaan voor hem kniebuigende rasgenoten en laat zijn gedachten de vrije loop: | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
‘Schijnbaar zo onderdanig en ze zijn niet te regeren! De mannen van de wetenschap hebben het nog zo mis niet als ze beweren dat de oorspronkelijke communistische samenleving van de Indianen kapot gemaakt is door het Spaanse individualisme, dat de wortel is van onze tirannie’ (Valle-Inclán, 1952: 158. Nadruk toegevoegd.) Het door Helman hoog aangeslagen Spaanse individualisme wordt in Valle-Incláns roman ingeschat als de wortel van het caudillodom, geplaatst tegenover de oorspronkelijke communale organisatie van de inheemse bevolking. Het begrip ‘communisme’ wordt niet in De dolle dictator genoemd. Daar wordt de oorspronkelijke bevolking stelselmatig gedecimeerd en verdwijnt langzamerhand als agens van het toneel in de nieuwe Argentijnse maatschappij. Er komt niemand in voor, die op de bres staat voor de bevrijding van de indiaan, zoals in Banderas. De levensloop van Juan Manuel de Rosas staat centraal met Rosas als individu voorop. In Banderas de Tyran staat het revolutionaire ageren van de onderdrukten centraal met een miserabele aan zichzelf twijfelende tiran als pion van heterogene krachten, die uiteindelijk zijn ondergang worden. | |||||||||||
De buitenlandse diplomatie: een corps van ‘piassen’? Europees en Amerikaans post-koloniaal interventionisme‘De creoolse tirannie, de onverschilligheid van de inboorlingen, de liederlijkheid van de mestiezen en de koloniale theocratie, dat zijn zo de gemeenplaatsen waarmee het yankee-industrialisme en de piassen van de Europese diplomatie ons te lijf gaan. Hun werk bestaat erin de piraten van de revolutie op te vrijen om onze economie te ruïneren en er met mijnconcessies, spoorwegen en douanerechten vandoor te gaan...’ (Valle-Inclán, 1952: 158). De schrijver geeft hier bij monde van Banderas in korte bewoordingen de essentie van de verhouding aan tussen buitenlandse mogendheden en de post-koloniale Zuidamerikaanse republiek. Wat dit ‘opvrijen van de piraten van de revolutie’ betreft, is het onthullend te lezen wat het corps diplomatique, deze ‘piassen van de Europese diplomatie,’ over de pas onderdrukte opstand in Santa Fe de Tierra Firme te zeggen heeft. In Banderas bevinden we ons merkbaar in een latere post-koloniale fase dan in De dolle dictator. Waar in Helmans roman Fransen, maar vooral Engelsen proberen hun greep op de nieuwbakken republiek niet te verliezen, zijn in Banderas de VS naar de voorgrond van het post-koloniale gebeuren opgeschoven en al enige jaren begonnen hun plaats op te eisen bij de machtsverdeling in hun ‘achtertuin’, Zuid-Amerika. In Banderas komt dit o.a. naar voren in een opmerking als: ‘Wanneer de Creolen de baas blijven, dan hebben ze dat te danken aan de schepen en kanonnen van Noord-Amerika’ (ibid.: 41). En: ‘Rubber, mijnen, petroleum wekken de hebzucht op van de Yankees en de Europeanen’ (ibid.: 185). In | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
de inleiding van Juan Rodríguez, wordt in noot153 het volgende commentaar geleverd: ‘Op het moment dat Valle-Inclán deze bladzijden schreef, had het Noordamerikaanse interventionisme in Latijns-Amerika - de droevig beroemde doctrine Monroe - al enige van haar eerste hoofdstukken geschreven - interventies in Cuba (1906), Nicaragua (1912-16, 1926), landing in Veracruz (1914) - en vormde een constante bedreiging voor de Mexicaanse Revolutie.’ In De dolle dictator vermeldt Helman de Monroe-doctrine tussen neus en lippen door, toen deze dus nog geen ‘hoofdstukken geschreven’ had wat betreft het Noordamerikaanse interventionisme in Zuidamerikaanse landen. Daarentegen was er toen nog sprake van Europees interventionisme. De auteur kijkt even vanuit zijn eigen tijd naar die van Rosas om op typisch helmaniaanse wijze nogmaals een steek onder water uit te delen: ‘De “Argentijnse Commissie” van bannelingen zowel als de regering van Montevideo vinden een europese interventie het aangewezen middel om aan deze zuiver amerikaanse kwestieGa naar voetnoot60 een eind te maken. Juan Manuel echter, die meer dan Monroe en diens Verenigde Staten in het Zuiden gedaan heeft om de leer van “Amerika voor de Amerikanen” in toepassing te brengen, laat zich zelfs door het dreigen van twee grootmachten niet klein krijgen. Hij besluit desnoods geheel Europa het hoofd te bieden, en beveelt zijn admiraal de blokkade (van Buenos Aires, A.V.) te handhaven’ (Helman, 1935: 245). In Rosas' Argentinië speelt de strijd zich af in een afwisseling van bondgenootschappen en confrontaties op militair en diplomatiek niveau met Frankrijk en Engeland vlak nadat Spanje het toneel heeft verlaten. Op het moment van Rosas' val, is de betrekking met Engeland zodanig, dat Rosas zijn toevlucht kon nemen tot diens gezant en zijn respect voor de Engelse vlag als argument voor zijn redding kon aanvoeren, zoals we hierboven al zagen. Ook wordt in De dolle dictator aan het eind de opmerking geplaatst, dat ‘Argentinië zich groot maakt met Engels kapitaal’ (ibidem: 372). Beide passages vormen een indicatie voor de ambiguïteit van de nieuwe republiek in wording. Het meest sprekende hoofdstuk voor de houding van buitenlandse mogendheden ten opzichte van Santa Fe de Tierra Firme in Banderas staat in deel VI, boek drie. De ambassadeurs van een reeks Europese en Zuidamerikaanse landen plus de VS treffen elkaar, bijeengeroepen door Sir John Scott, de vertegenwoordiger van ‘Hare Britse Majesteit’ naar aanleiding van de zojuist onderdrukte opstand in Santa Fe, Banderas' ‘vrije’ republiek. Valle-Inclán maakt zijn personages tot protoypen van koloniale verhoudingen én houdingen ten opzichte van de bewoners van deze ex-kolonie. Het corps diplomatique, | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
vooral Engeland, is doortrokken van ‘menselijke gevoelens.’ De Engelse en Zuidamerikaanse vertegenwoordigers zijn het erover eens dat fusilleren van de gevangen revolutionairen te ver gaat. Toch vinden de ‘beschaafde’ diplomaten dat de revolutionaire commotie onderdrukt dient te worden. Aanwijzingen zijn op hun plaats, aldus de Britse diplomaat, terwijl de ‘Yankee’ diplomaat een vraagteken plaats bij raadgevingen van het corps diplomatique, want dat zou inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van de Republiek Santa Fe zijn (sic!). Hypokrisie is overvloedig aanwezig. ‘Engeland heeft bij verschillende gelegenheden uiting gegeven aan haar misnoegen betreffende het niet nakomen van de meeste elementaire oorlogswetten. Engeland kan niet onverschillig toezien bij het fusilleren van krijgsgevangenen tegen alle regels en afspraken tussen beschaafde volken in’ (Valle-Inclán, 1952: 176). [...] ‘Een Christelijk gevoel van menselijke solidariteit reikt ons allen dezelfde kelk om te communiceren in een internationale actie ten bate van de levens en het uitwisselen der krijgsgevangenen. De Regering van de Republiek zal zonder twijfel de aanwijzingen van het Corps Diplomatique niet naast zich neerleggen’ (ibidem: 177). De Latijnsamerikaanse diplomaten vallen de Engelsman bij. Spanje staat ook aan de kant van Engeland. Spottend beschrijft de auteur het uiterlijk van de Spaanse gezant als ‘olifantachtig, opgedirkt en brittaniserend’ (ibid.: 171). Voorafgaand aan de diplomatieke bijeenkomst, met de woorden van Banderas ditmaal, wordt hij beschreven als iemand, die zich belachelijk maakt ‘om zich als een instrument te laten bespelen in het orkest van de Engelse gezant’ (ibid.: 53) en die bevrijd moet worden van diens ‘funeste invloeden’ (ibid.: 55). Don Celes, een illustere gachupín, heeft het over de Engelsen als ‘militante puriteinen’: ‘De Engelse labour-beweging begint, om invloed te krijgen over de mijnen en de finantiële aangelegenheden, de Bijbel erbij te halen’ (ibid.: 55). In Helmans De dolle dictator speelt de buitenlandse diplomatieke interventie zich in de coulissen af en staat de militaire op de voorgrond. Een belangrijke rol in Rosas' diplomatie speelde zijn eigen dochter Manuelita, aldus Helman. Rosas had zijn dochter helemaal vrijgelaten in alles ‘waarbij hijzelf op de achtergrond wil blijven. Des avonds in haar salon mag ze met grappen en lieve woorden de franse en engelse gezanten overreden, hen welwillend stemmen voor de dingen die haar vader de volgende dag snel en zakelijk voorstelt, hen murw maken voor zijn grote ideaal: de onafhankelijkheid der zuid-amerikaanse republieken’ (Helman, 1935: 207). Als het puntje bij het paaltje komt, neemt hij wel zelf het heft in handen, zoals in hoge mate later zal blijken bij het grote internationale conflict om de haven van Buenos Aires en de Rio de la Plata. Na de militaire interventie van Engeland en Frankrijk op verzoek van Rosas' tegenstanders, de Unitariërs, omdat Rosas de haven van | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
Buenos Aires had geblokkeerd, volgen er zeeslagen met Engelsen en Fransen, die de Rio de la Plata tot internationaal gebied hadden verklaard. Zij gaan niet langer op de onderhandelingen in, maar vallen aan en Rosas' zeeofficieren en generaals moeten zich overgeven. Dan gooit Rosas het op de diplomatie, waarin hij zeer bedreven blijkt te zijn: ‘Hij onderhandelt en dingt af als een volleerd koopman, hij mat de engelse en franse gezanten af, de ene volgt de ander op, en hij slaagt er ook in, lichte tweedracht tussen de geallieerden te zaaien, door juist de nadruk te leggen op die dingen waarin hun belangen uiteenlopen’ (ibidem: 248). De Engelsen gaan er al gauw op in, maar de Franse gezant wil ‘ofwel een volledige diplomatieke overwinning, ofwel een krachtig militair ingrijpen dat Rosas geheel en al verpletteren zal’ (ibid. 248). Helman suggereert dat de Engelse gezant zich door Rosas' dochter Manuelita, ‘die waarlijk wel met genoeg charme het corps diplomatique bij zich ontvangt’ heeft laten inpalmen (ibid.: 248). Een grotesk element wordt ingevoerd in een anecdotisch getinte passage in het hoofdstuk ‘Een nieuwe Borgia’, waarin Manuelita ‘van haar salon een soort bordeel moet maken, waar zij buitenlandse gezanten van weerstand berooft om hen tenslotte zulke listen en lagen te leggen in haar schemerig en welriekend boudoir, dat ze daarna geheel willoos aan Juan Manuel zijn overgeleverd’ (ibid.: 304). Na deze degradatie van het buitenlandse corps diplomatique, wordt een Engelse gezant nog eens voor aap gezet door de sardonische grapjes van Rosas. Helman is voorzichtig, want hij leidt de passage in met een ‘het verhaal gaat dan ook’ dat: ‘...Rosas, na een bezoek van de engelse gezant Mandeville, die vues heeft op Manuelita, de vertegenwoordiger van Hare Britse Majesteit naar de keuken brengt, waar de dochter van de dictator juist bezig is in een grote stenen vijzel mais te stampen. - ‘Zoudt u Manuelita niet een beetje helpen, Excellentie,’ insinueert Juan Manuel lachend. ‘Zij vermoeit zich zo.’ De correcte Engelsman aarzelt, en zegt ‘hoffelijk, maar nog weifelend “In dat geval...”’ Manuelita reikt hem echter terstond de stamper toe en ‘of hij wil of niet, moet mister Mandeville mais stampen als de eerste de beste neger. Terwijl Rosas zich staat te verkneukelen van de pret, dat hij de gezant van de machtigste koloniale mogendheid zover weet te krijgen’ (ibid.: 304-305). Ook in Banderas wordt de benaming ‘Hare Britse Majesteit’ een paar maal spottend aangehaald. De Europese diplomatie komt er in geen van beide werken eervol vanaf. Integendeel. In deze laatste scène met de rijststamper belandt ook deze ‘gezant van de machtigste koloniale mogendheid’ in de categorie ‘piassen.’ In De dolle dictator is er nog geen sprake van een Spaanse ambassadeur. Spanje is via een machteloze onderkoning zijn gezicht aan | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
het verliezen en heeft niets meer te vertellen in Argentinië. Voor de onafhankelijkheid wordt gevochten in de tijd dat Rosas opgroeide. Ruim een eeuw later, in Valle-Incláns Zuidamerikaanse land, wordt de nationale onafhankelijkheid nog steeds bedreigd en Banderas wenst een goede relatie met het Spaanse moederland. Op de bijeenkomst van diplomaten stelt de Gezant van Ecuador een meeting voor van de Spaansamerikaanse diplomaten ‘voorlopig gepresideerd’ door Spanje: ‘De jeugdige arenden die hun vleugels gereedhielden voor een heroïsche vlucht, onder de hoede van de moederarend’ (Valle-Inclán, 1952: 178). Het vernederende, maar karakteristiek voor de verhoudingen, antwoord van ex-kolonisator Spanje bij monde van diens Gezant met ‘een glimlach zo zoet als nonnenstroop en een smachtende maar lepe blik,’ luidde: ‘Waarde collega, ik aanvaard dit slechts wanneer U mij wilt bijstaan als secretaris!’ (ibid.: 178). Maar de Spaanse vertegenwoordiger, ambassadeur in de Republiek van Santa Fe, krijgt lik op stuk van de Duitse en Oostenrijks-Hongaarse Keizerrijken, die hem ‘op het spoor van een intrige brachten en het verdroot hem oprecht dat in die wereld, zijn wereld, alle gekonkel plaats vond zonder rekening te houden met de Spaanse Gezant’ (ibid.: 179-180). De vertegenwoordiger van de VS is het echter niet eens met het voorstel van zijn Engelse ambtgenoot voor een internationale actie om de krijgsgevangenen uit te wisselen. Hij uit zijn vertrouwen in Banderas' regime onder het voorwendsel van niet-inmenging in de binnenlandse politiek van de Republiek van Santa Fe: ‘Sir John Scott heeft welbespraakt uitdrukking gegeven aan de humanitaire gevoelens die het Corps Diplomatique bezielen. Zonder twijfel. Maar is het verantwoord om, zij het dan ook raadgevend, tussenbeide te komen in de binnenlandse politiek van de Republiek? De Republiek lijdt zonder twijfel aan diepgaande revolutionaire woelingen en de onderdrukking daarvan dient overeenstemmend te zijn. Wij zijn tegenwoordig bij de executies, wij horen de schoten knallen, wij sluiten onze ogen, wij stoppen onze oren dicht en wij hebben het over goede raad geven...Mijne heren, wij zijn veel te sentimenteel. De Regering van Generaal Banderas, vol verantwoordelijkheidsgevoel en voldoende in staat tot oordelen, zal al die gestrengheid noodzakelijk achten. Kan het Corps Diplomatique in dergelijke omstandigheden met raadgevingen komen aandragen?’ (ibid.: 179). Het is onthullend deze opmerkingen te associëren met de opmerking van Mister Contum - de ‘avontuurlijke Yankee die iets met mijnen te maken had’ - over de kanonnen van Noord-Amerika! De vertegenwoordiger van het Duitse Keizerrijk (‘rijk geworden in de Boliviaanse rubberstreken,’ aldus de steek onder water van de schrijver) en die van het Oostenrijks-Hongaarse Keizerrijk stemmen in met de VS-diplomaat. Zij probeerden een trio te vormen, aldus de auteur, ondanks hun onderlinge meningsverschillen. Het Corps Diplomatique | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
besluit een nota te zenden aan de regering van Santa Fe, waarin aangeraden wordt de drankgelegenheden te sluiten...en de bewaking van buitenlandse legaties en banken te versterken. In een gesprek na dit gebeuren tussen Banderas en zijn tegenkandidaat in de op handen zijnde verkiezingen, Don Roque Cepeda, ‘een opstandeling binnen de grenzen van de wet’, aldus Banderas (ibid.: 159) - daarom haalt hij hem uit de gevangenis - wijst de tiran op de bedreiging voor de Republiek: ‘Vriend Don Roque, de nationale onafhankelijkheid is momenteel in gevaar, aangevallen als ze wordt door alle buitenlandse begerigheden. Het Geachte Corps Diplomatique - een boevenbende met koloniale belangen - valt ons van terzijde aan door chicanerende nota 's per telegram te verspreiden. De heren diplomaten hebben hun lasteragenten en die zetten ze nu in tegen de Republiek van Santa Fe. Rubber, mijnen, petroleum wekken de hebzucht op van de Yankees en de Europeanen. Ik voorzie uren van uiterste smart voor alle vaderlandslievenden. Misschien worden we bedreigd door een militaire interventie en daar ik u een wapenstilstand wilde voorstellen, had ik om een audiëntie gevraagd’ (ibid.: 185. Nadruk toegevoegd). Onthullend is ook het gesprek tussen de vertegenwoordigers van Ecuador en Uruguay nakaartend over de diplomatieke bijeenkomst en de nota, die daaruit voortvloeide. Uruguay schat in, dat Sir John enkel achter een schadevergoeding van twintig miljoen voor de West Company Limited aan zit: ‘Voor de zoveelste maal schuilt er een addertje in de bloemenstruik van de humanitaire gevoelens’ en ‘Ons Amerika is helaas nog steeds een Europese kolonie...Maar de Regering van Santa Fe zal zich in dit geval misschien niet laten dwingen. Zij weet dat de denkbeelden van de revolutionairen strijdig zijn met de monopolies van de Maatschappijen’ (ibid.: 189-190. Nadruk toegevoegd). Dit soort ‘steken’ over de ware aard van de (post?)koloniale relaties lopen als een rode draad door Valle-Incláns bitter satirische novelle. Zo spreekt de bevlogen en inmiddels gevangengenomen jurist Sánchez Ocaña van ‘de verderfelijke feniks van het koloniale absolutisme’, die ‘weer uit haar as verrijst die naar de vier windstreken verstrooid was en de schimmen opjaagt van de grote vrijheidshelden’ (ibid.: 140. Nadruk toegevoegd). Ook hanteerde Ocaña op een eerder punt in zijn openbare redevoering de uitdrukking ‘geestelijke kolonie van de oude wereld’ (ibid.: 46. Nadruk toegevoegd). Valle-Incláns post-koloniale fictieve Zuidamerikaanse land is totaal corrupt, een speelbal in handen van buitenlandse mogendheden. Dit wordt de lezer duidelijk gemaakt bij monde van hun diplomaten, met een in een miserabele toestand verkerende bevolking en een utopisch visionaire intelligentsia die massaal gefusilleerd wordt. Ondanks het feit dat rond 1888 de Engelsman in het laatste hoofdstuk | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
van Helmans De dolle dictator zijn opmerking plaatst over Zuid-Amerika als een ‘bende, waar het onderling krakelen, de corruptie en de onderdrukking aan de orde van de dag zijn’Ga naar voetnoot61 (Helman, 1935: 370), geeft Helmans post-koloniale Argentinië onder Rosas zeker een positiever beeld te zien. In zijn niet-fictieve Zuidamerikaanse land wordt er veel opgebouwd, ook al worden intellectuelen met Europees georiënteerde idealen in de ban gedaan. In Banderas is de post-koloniale onafhankelijkheid deerlijk mislukt, eigenlijk ten dode opgeschreven o.a. door behoud van de tijdens de koloniale periode opgebouwde economische structuren. In Argentinië is er in Rosas' tijd nog een grondslag voor hoop op een betere ontwikkeling, totdat ook dit land uiteindelijk binnen de gehandhaafde economische structuren tot op heden een bestaan ‘à la Zuid-Amerika’ leidt met alle ondemocratische wisselvalligheden vandien om een fors understatement te gebruiken. De indirecte indicaties voor dit als natie nooit echt van-de-grond-komen zijn in Banderas te vinden in het hoofdstuk met de dialogen tussen de buitenlandse diplomaten, die in notendop treffend de verhouding weergeven tussen de koloniserende wereld t.o.v. de voormalige koloniën. | |||||||||||
Revoluties en broederschapsidealenEen opmerkelijk verschil tussen beide werken betreft de inschatting van de Franse Revolutie. Van Helman krijgt deze een sneer tussen neus en lippen door bij monde van de jeugdige Argentijnen in hun bevlogen philippica tegen de Engelsman op terugreis naar hun geboorteland: ‘Neen, sir! Dit is juist wat Europa ons geleerd heeft. Fraaie woorden spreekt men daar van vrijheid, broederschap...een internationale van de arbeid’ (Helman, 1935: 370), waarbij de schrijver ook de Derde Internationale in één adem meeneemt in een algehele betwijfeling van uit Europa komende vrijheids- en verbroederingsidealen. In Banderas worden de idealen van de Franse Revolutie gereminisceerd in het gesprek tussen twee politieke gevangenen over het verband tussen religieus bewustzijn en politieke idealen. Volgens Don Roque Cepeda is er religieus bewustzijn voor nodig om volledig revolutionair te zijn. Zijn gesprekspartner vindt dat religie niets te maken heeft met hun politieke strijd en voert de leuze van de Franse Revolutie aan: ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap waren, als ik het goed heb, gemeenplaatsen van de Franse Revolutie. [...] Verkondigde de Franse Revolutie dan niet het atheïsme? Marat, Danton, Robespierre...’ (Valle-Inclán, 1952: 143). Waarop Don Roque repliceert: ‘Diep religieuze geesten, ook al wisten ze het soms zelf niet.’ In Banderas wordt de broederschap van de ‘gele rassen’ | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
tot uitdrukking gebracht in de vurige en bevlogen redevoering van de jurist Sánchez Ocaña: ‘De gele volkeren ontwaken, niet om aangedane beledigingen te wreken, maar om de juridische tyrannie van het kapitalisme te vernietigen, die hoeksteen van de bouwvallige Europese staten. Het rhytme der brandingen van de Stille Oceaan wordt begeleid door de eensgezinde stemmen der Aziatische en Amerikaanse rassen, [...]’ (ibidem: 47). Niet alleen de Franse Revolutie wordt in dit werk van Valle-Inclán gereminisceerd, maar ook de Oktober Revolutie in Rusland, aldus Juan Rodríguez in één van de noten in zijn inleiding op Tirano Banderas (Rodriguez, 2017: noot 176).Ga naar voetnoot62 De aanleiding daartoe zijn de volgende zinnen: ‘...wanneer wij ons verzetten tegen dat abjecte juridisch-religieuze verbond (van het “katholicisme en de corrupte rechtsgeleerden”, A.V.), laat het dan zijn om nieuwe banden te smeden door het doen herleven van onze duizendjarige communistische traditie in een toekomst vervuld van menselijke solidariteit, de toekomst die met panische sidderingen de buik van de wereld doorschokt’ (Valle-Inclán 1952: 46). | |||||||||||
Toekomstbevlogen toespraken en universele eenheidsdromenDe toon van Ocaña's speech in Banderas en die van Rosas in zijn alleenspraak én die van de Argentijnse studenten in het laatste hoofdstuk van De dolle dictator geeft een grote gelijkenis in stijl te zien: het zijn bijbels-profetisch getinte preken. In beide gevallen wordt streng veroordelend over Europa gesproken, het verdoemde koloniserende continent: ‘Weest zelfstandig! (...) Daarom moeten wij van de eilanden, van de Malvinas en de Antillen alle europese imperialisten jagen. Daarom moet op het continent de melaatse plek van de Guyanas van de fransen, engelsen en hollanders gezuiverd worden. Weg die schandvlek van het heerlijk aangezicht van mijn Amerika! Weg die franse strafkolonie met haar helse Duivelseiland. Weg het hollands reservaat van kreupele ambtenaren. Weg het britse machtsvertoon, dat slechts terwille van de schijn bestaat. (...)’ (Helman, 1935: 361). ‘De Europese staten, geboren uit oorlogen en bedrog, beseffen de schande van hun geschiedenis niet, maken geen einde aan hun misdaden en walgen niet van hun bloedige rooftochten. De Europese | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
staten gaan in hun eerloosheid zover dat zij zich beroemen op hun misdaden en bluffen over hun cynische immoraliteit door de eeuwen heen’ (Valle-Inclán, 1952: 47-48). ‘[...] de prille eenzaamheid waarin wij opgroeiden, heeft de kanker van het oude Europa ver van ons gehouden. Haar leugens, haar verschrompelde tradities, haar vermoeienis en haar grenzenloze lafheid tegenover de vernieuwing van het leven en de toekomst. (...) in werkelijkheid is alles voos en zinloos en gelogen daar. Zelfs hun Christendom. Er is niets anders dan verdeeldheid, haat en oorlogszucht uit wanhoop...werkloosheid zonder uitzicht op de toekomst, levensangst, seniliteit...Een voor een ontdekten wij de leugens, tegen wil en dank soms, meestal zonder moeite.’ (Helman, 1935: 370-371). Universaliteit, eenheid en verbroedering vormen de idealen: ‘Wij, meer nog dan politiek-revolutionairen, (...), zijn de belijders van een nieuwe religie. Beschenen door de gloed van een nieuwe overtuiging, verzamelen wij ons in deze nauwe ruimte als eens de slaven in de catacomben, om een Universeel Vaderland te stichten’ (Valle-Inclán, 1952: 48). ‘(...) Van Mexico tot Patagonië, van Brazilië tot Chili zijn wij allen broeders, kinderen van één gedachte, van één taal, van éen verlangen. (...) Wij allen houden van Amerika, en er is maar één Amerika, één moeder van ons allen. Laat ons één zijn, alle broederveten staken’ (Helman, 1935: 360-361). ‘De verering van de eeuwige harmonie die enkel bereikt kan worden door de gelijkheid van alle mensen (...) laten we ons inspannen om de uiteindelijke broederschap te veroveren, laten we onze zielen onbevlekt houden van het egoïsme dat het mijn en dijn voortbrengt, laten we verheven zijn boven de cirkelgang van gierigheid en roofzucht’ (Valle-Inclán, 1952: 48-49). ‘Vandaag gaat Zuid-Amerika haar eigen weg. Zodra de laatste jongensachtigheid bij ons en onze broeders in de andere republieken is verdwenen, zullen wij een weg gaan die Europa niet meer kent...een nieuwe wereld scheppen waarin nieuwe idealen zich verwerken, zonder al die oude leugens omtrent ras, religie, rijkdom. Zonder ballast van geschiedenis, aristocratie, traditie. Jong en nieuw’ (Helman, 1935: 371). ‘De voormalige Spaanse koloniën moeten, om de weg van hun historische bestemming terug te vinden, luisteren naar de stemmen der oorspronkelijke Amerikaanse beschavingen. Alleen zódoende zullen wij op een goede dag niet langer een geestelijke kolonie van de oude wereld zijn’ (Valle-Inclán, 1952: 46). ‘Amerika, wees weer jezelf, als in de dagen van de grote Inca-vorsten toen de Majas en Tolteken in het Noorden en de grote Araukanerstamouders daar in het Zuiden nog als goden en heroën vrij het vrije land doorschreden...’ (Helman, 1935: 361). | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
‘Er is nog geen begin gemaakt met de verheffing van de Indiaan die, uitgemergeld en weerloos, zwoegt voor de grootgrondbezitters en in de mijnen onder de zweepslagen der opzichters’ (Valle-Inclán, 1952: 47). ‘Waar zijn de indianen? De trotse Pampas, de Tehueltsches en de Pueltsches? (...) De legers van Buenos Aires en de kolonisten hebben hen verdelgd. Er zijn slechts vijftig kommerlijke stakkers over van het hele machtige volk der Oostlieden. En van de Rio Negro tot de Straat van Magelhaes vindt men maar tweeduizend Tehueltsches, een bezienswaardigheid van menselijke ellende. Er zijn geen indianen meer. De grote generaals hebben ze uitgeroeid’ (Helman, 1935: 373).
Ongetwijfeld springt de geestverwantschap van beide schrijvers in het oog wat hun thematiek en idealisme betreft. Om de heetste hangijzers in het dekoloniseringsproces aan de kaak te stellen en de droom van een betere toekomst te expliciteren, maken beiden gebruik van redevoeringen, die in de opeenvolging van de gebeurtenissen ingelast worden. De enscenering verschilt wel enigszins: waar Valle-Inclán de redenaar voor een publiek plaatst, waaronder de Spaanse gachupines scheldend en vloekend hun afkeer van de spreker luchten, het indiaanse publiek juist de tegenovergestelde mening uitschreeuwt en de gendarmes sabelhouwen beginnen uit te delen, gaat het er bij Helmans redenaars heel wat rustiger aan toe: een zichzelf verbannen hebbende Rosas oreert alleen in zijn kamer in Engeland en de jonge Argentijnen hebben als enige publiek op de boot een beleefd luisterende Engelsman. Bij Valle-Inclán wordt een revolutie tegen de tiran bloedig de kop in gedrukt. Bij Helman houdt de terroristische keurbende van de tiran er zo'n vijftien jaar de schrik in bij alle tegenstanders. | |||||||||||
Diverse raciale en racistische aspecten in beide werkenEen opvallend verschil tussen beide werken is, dat er in Banderas in gesprekken veel geprononceerder een doordringend beeld wordt gegeven van het racisme in de nieuwe Republiek wortelend in de koloniale tijd. De gevolgen van racisme kunnen zich ook uiten als een lage zelfinschatting. Zo heeft Banderas de Tyran geen geloof in zijn eigen ras: ‘Ik (...) een Indiaan door mijn vier voorouders, heb geen geloof in de deugden en mogelijkheden van mijn ras’ (Valle-Inclán, 1952: 186). In Helmans Dolle dictator komt het idee van rasseneenheid voor en wel bij monde van Rosas in zijn alleenspraak over de noodzaak tot eenheid van Amerika: ‘(...) Onze indiaanse moeders, onze spaanse en latijnse vaders hebben reeds zo lang hun bloed vermengd, er is geen ras-verschil!’ (...) (Helman 1935: 360. Nadruk toegevoegd). In Banderas ‘voelde Don Celes de verachting van de blanke voor de geelhuidige in zich opkomen’ bij het zien van een | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
Chinees (Valle-Inclán, 1952: 29). Een demonstratie wordt gehouden door gachupines voor Spanje, vóór het ‘latijnse ras,’ maar ook voor Banderas, de indiaanse leider. Een andere scène geeft het beeld van een demonstratie juist tegen Banderas, tegen de gachupines, maar vóór de indianen en vóór Don Roque Cespeda, de bevrijder van de indianen. Don Teodosio del Araco, Spaans landeigenaar en ‘voortzetter van de koloniale traditie van de belastinggaarder’ is van mening, dat ‘de Indiaan van huisuit vals (is), nooit is hij dankbaar voor de weldaden van zijn meester, hij huichelt nederigheid en slijpt stilletjes zijn mes. Enkel een zweep doet hem in de rechte richting lopen; hij is slapper, werkt minder en bedrinkt zich vaker dan de neger van de Antillen. Ik heb negers gehad en ik verzeker U dat de zwarte meer waard is dan de Indiaan van deze republiek van de Stille Zuidzee’ (ibid.: 40). Don Celes vindt dat de Indiaan niet geschikt is voor politieke functies en Don Teodosio houdt vol, dat de zweep van de blanke over de ‘slappe en veralcoholiseerde’ indiaan moet ‘om hem te doen werken voor de samenleving,’ maar de Yankee, mister Contum, waarschuwt in zijn gebroken Spaans, dat ‘wanneer ergens geel gevaar dreigt, dan in deze republieken’ (ibid.: 40). Ondertussen schreeuwt een groep indianen ‘-Dood aan Oom Sam. - Dood aan de gachupines. - Dood aan de vervloekte indringers’ (ibid.: 41). Racisme en onderlinge haat blijven in Valle-Incláns roman terugkomen tot aan het eind toe. Zo zijn er de anti-Spaanse steken van een indiaanse en een blinde man tegen een gachupín, die pandjesbaas is en bovendien nog jood. Het mestizaje-element doemt ook herhaaldelijk op, o.a. door de aanwezigheid van mulatten, maar ook het zwarte ras komt even aan de beurt: ‘Don Cruz, de kappersknecht, was een bronskleurige, versleten oude neger met een grijzende kroeskop. In slavernij geboren had hij de vochtige en neerslachtige blik van afgestrafte honden’ (ibid. p. 154). In De dolle dictator is de indiaanse aanwezigheid de droevige van een bijna uitgestorven ras, maar er komt geen expliciet racisme in voor. Alleen in de beschrijving van Rosas' moeder, die indio's haatte, een haat, door de oude Spaanse adel meegebracht naar het nieuwe continent, maar die zich in de ‘Nieuwe Wereld’ in plaats van tegen ‘joden en moren’ richtte op indio's en ‘dociele negerslaven’ (Helman, 1935: 21). Zij vond de enige goede ‘wilde’ de ‘wilde, die zich temmen laat’ (ibid.: 22). Indianenvriend Rosas, die hen overigens noodgedwongen verraadt, overpeinst het lot van de oorspronkelijke bevolking op een onverwachte manier: hij noemt ze de ‘(...) joden van de nieuwe wereld, die het lot van alle joden delen: door dictators uitgeroeid, vervolgd te worden. Deze rode joden...’ (ibid. 359). Wat de zwarte bevolking betreft: zij zijn de uitverkorenen van Rosas. Rosas' Argentinië was het eerste land dat de slavernij afschafte, maar er zit een addertje | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
onder het gras. De zwarte bevolking vereert Rosas weliswaar als een halfgod, maar Rosas' kijk op hen is denigrerend, want ‘het dierlijk-primitieve in hun uitingen en het dierlijk-trouwe van hun aanhankelijkheid is datgene wat Rosas het meest in hen aantrekt’ (Helman, 1935: 236). | |||||||||||
ConclusieGezien de grote verschillen tussen beide werken in de uitwerking van de materie, zou het niet juist zijn Helmans De dolle dictator te zien als een soort imitatie van zijn briljante Spaansamerikaanse voorgangers in het genre ‘dictatorroman’. Helmans eigen bewering dat hij sterk geleund zou hebben op Banderas de Tyran, geeft aan dat zijn benadering past in de inschatting, die Juan Rodríguez gaf van het verschijnsel: het gaat niet om imitatie, maar om de ‘vruchtbare ader’ van een lange literaire voorgeschiedenis, waar ook de Surinamer Albert Helman in deelde. | |||||||||||
Verwijzingen
| |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
|