| |
| |
| |
12. Een cocolishi als poëticale metafoor: de literatuur van de ABC-eilanden
Door Wim Rutgers (Universiteit van Curaçao)
Cocolishi De vorm van het in de volksmond bekende nieuwe bestuurskantoor - het ‘cocolishi-gebouw’ - ten behoeve van ministers en de minister-president van Aruba - is gebaseerd op de ‘cocolishi’- schelp die te vinden is op de stranden van Aruba. Iedere verdieping van het gebouw heeft iets minder vloeroppervlak dan de onderliggende verdieping. Het gebouw heeft dus zowel een cirkelvorm als een zich omhoog bewegende spiraalvorm.
| |
Inleiding
Wat is literatuur? Een onmogelijke vraag, waarop geen algemeen geldig antwoord valt te geven en die toch vaak gesteld wordt. De vraag doet me denken aan mijn oude vriend pater dr. Willem Driessen, oud-directeur van de Arubaanse Pedagogische Academie. Als ik pater Driessen vroeg: hoe IS het met je? antwoordde hij steevast: dat is een zijnsvraag en daar geef ik geen antwoord op. Overigens komt het woord ‘zijnsvraag’ niet voor in de dikke Van Dale, maar pater Driessen ontleende ze waarschijnlijk aan Martin Heidegger die in zijn hoofdwerk Sein und Zeit de zijnsvraag aan de orde stelde: ‘Wat is de zin van zijn en hoe krijgen we er zicht op?’ De filosoof Driessen gaf de zo vaak terloops gestelde vraag: ‘hoe is het’ een wezenlijk existentieel karakter.
Hier is een kleine zijsprong ter verklaring wel even nuttig, ook als saluut aan een groot man. Pater doctor W.C.H. Driessen studeerde na het gymnasium Filosofie en Theologie bij de Dominicanen te Nijmegen, Zwolle, opnieuw Nijmegen, en van 1948 tot 1952 theologie en oriëntalisme aan de Universiteit van Leuven. Dankzij een ZWO-beursreisde hij door Europa, Libanon, Israël, Iran en Turkije. Hij promoveerde op een dissertatie over het Armeens. Daarna doceerde hij in het studiehuis van de Dominicanen te Leuven, Nijmegen, Washington D.C., opnieuw de universiteit van Nijmegen, en Nôtre Dame en Catholic University
| |
| |
te Washington D.C. (Amigoe-Ñapa 8 januari 1982). Vanuit Europa, op weg naar zijn broer in Zuid-Amerika, landde en strandde hij op Aruba waar hij niet meer weg zou gaan. Hij werd er directeur van de Arubaanse Pedagogische Academie en is begraven op de begraafplaats in San Nicolas.
Een kleine anekdote is hier op zijn plaats. Ze is van professor I.C. Dessaur (1931 - 2002) die filosofie en rechten studeerde en docente in de Criminologie was aan de Universiteit van Nijmegen. Op de universiteit kwam ze in aanraking met pater W. Driessen, over wie ze onder haar schrijversnaam, die waarschijnlijk beter bekend is, Andreas Burnier, in De huilende libertijn (Querido, Amsterdam, 1970) het volgende schreef. Ik citeer een klein fragment uit de roman:
‘En de filosofie zelf?’ vroeg Corinne. ‘Wat wil je daarmee?’ ‘Je weet dat Nederland geen goede filosofie verdraagt,’ antwoordde ik. ‘Zodra het IQ van een aspirant hoogleraar boven de nog net tolerabele 135 punten dreigt uit te steken, wordt hij weggepest. Je kent het geval Alaast. Een filosoof en een genie. De Hollandse middlebrows die in hem een toekomstige collega vreesden, werden gek van angst en dol van nijd. Ze hebben hem laten benoemen tot directeur van de kweekschool te Aruba.’
Pater Dr. Wim Driessen
Het betreft de man die geen antwoord wilde - kon - geven op zijnsvragen als Wat is literatuur? We kunnen wel vragen naar wat literatuur voor individuele personen betekent, wat voor hen de aard en functie van literatuur is, welke karakteristieken en kenmerken ze aan literatuur toedichten. Ik ontleen het begrip
| |
| |
literatuuropvatting aan mijn leermeester en de eerste begeleider van mijn dissertatie over de literatuurgeschiedenis van onze eilanden, professor dr. Jaap Oversteegen. Antwoorden op dergelijke vragen verschaffen volgens zijn studie Beperkingen (1982) inzicht in de literatuuropvattingen van mensen - schrijvers en lezers individueel maar ook institutioneel. Literatuuropvattingen zijn verbonden met en gebonden aan plaats en tijd. Men spreekt in dit verband ook wel van poëtica's, oorspronkelijk (ambachtelijke) voorschriften waaraan kunstwerken dienden te voldoen, een opvatting die tot in de 18e eeuw dominant was, maar in de moderne tijd vervangen werd door creatieve normen van individuele of groepen kunstenaars - en lezers voeg ik daaraan toe. Een poëtica is als een zoeklicht en geeft helderheid van opvatting: dit versta ik onder literatuur. Ze verheldert, maar beperkt ook, omdat, wanneer je vanuit een bepaalde poëtica redeneert, je andere mogelijkheden uitsluit en die vanuit de door jou gekozen beperkte optiek niet ziet. Een poëtica focust dus op een bepaalde zienswijze aangaande de aard en functie van literatuur, veelal vanuit eenzelfde normatieve regel als in de oorspronkelijke betekenis, maar zonder het oorspronkelijke dwingende karakter ervan.
Welke antwoorden zijn er in de loop van ruim twee eeuwen op onze eilanden op de vraag naar de poëtica gegeven? Na mijn inleiding kom ik nu tot het middengedeelte van mijn presentatie, die hoe kan het ook anders - voornamelijk historisch van aard is. Per slot ben ik mijn leven lang vooral literatuur-historisch geïnteresseerd geweest en was de lokale literatuurgeschiedenis een van mijn belangrijkste opdrachten aan de universiteit.
Vanaf het begin van de 19e eeuw tot ver in de 20e eeuw was ‘letterkunde’ een ruim begrip, veel ruimer dan ons moderne begrip van literatuur, en kon alles bevatten wat met enige aandacht voor de verzorgde vorm geschreven en gepubliceerd werd. De geschreven en op papier gepubliceerde letterkunde werd zo tegenover het gesproken, vertelde orale woord geplaatst.
| |
| |
Curaçaosche Courant
20 juli 1822
Het woord ‘letterkunde’ kwam ik voor het eerst tegen in de Curaçaosche Courant van 1822. [CC 20, 27 VII, 3, 10 VIII 1822] Het betreft het Dag verhaal eener uitrusting 1400 mylen boven Orinoco, en 300 mylen beneden Arraca; met een verhaal van het land, de manieren der volkeren, en hunne militaire verrigtingen, &c. door J.H. Robinson, ‘gewezen chirurgyn by de Patriotsche armee’, waarin een aantal fragmenten werden overgenomen uit de Kingston (Jamaica) Chronicle van 31 Mei. We zouden een dergelijk werk nu als romantropologie karakteriseren: een beschrijving van land en volk in verhaalvorm. Maar de redactie plaatste er met hoofdletters volgens de opvattingen van die tijd de karakteristiek ‘letterkunde’ boven. Dit voorbeeld geeft al helder aan dat de literatuuropvatting aan het begin van de 19e eeuw aanmerkelijk verschilde van onze moderne poëtica. In de overwegend orale samenleving werd alles wat geschreven, gedrukt en gepubliceerd werd, vaak als letterkunde aangeduid - een opvatting die ruim een eeuw later nog steeds opgeld zou doen.
Mijn presentatie bevat vijf op elkaar volgende historische fasen van onze lokale literatuurgeschiedenis, waarbij ik u in elk geval een happy end kan beloven.
| |
1. Van Classicisme naar Romantiek
Gedichten werden aan het begin van de 19e eeuw in de Curaçaosche Courant, het destijds enige nieuwsblad, vaak geplaatst onder het kopje ‘ingezonden’ en werden - nog - niet als letterkunde aangeduid. In een aantal poëticale gedichten -
| |
| |
metagedichten die het dichten zelf als thema hebben - uit het begin van de 19e eeuw kunnen we de overgang traceren van de oude poëticale voorschriften zoals die in het Europese Classicisme in de 18e eeuw golden, naar een moderner meer persoonlijke maar vooral toch nog groepsgewijze opvattingen die aan de eigenlijke Romantiek met haar persoonlijkheid en individualiteit voorafgingen. We dienen te bedenken dat er op de eilanden nog geen lokale schrijftraditie was waaraan men zich kon spiegelen. De enige beschikbare voorbeelden kwamen uit Europa - zij het in het Nederlands of andere Europese talen als Frans, Spaans en Engels die men eveneens in ruime mate beheerste. Veeltaligheid was bij de lokale elite geen uitzondering, maar regel.
Het eerste uitvoerige voorbeeld dat beschrijft waaraan poëzie volgens in die tijd moderne koloniale normen diende te voldoen, dateert van 4 maart 1814 - dus nog tijdens het tweede Engelse tussenbewind (1807-1816). De dichter gaat uitvoerig in op eisen die hij aan de dichtkunst en gedichten stelt, waarmee hij als eerste een aantal belangrijke kritiekpunten en eisen formuleert die door anderen nog vele keren herhaald zullen worden. Het gedicht beweegt zich zowel naar vorm als inhoud op het snijvlak van Classicisme en Romantiek, een overgangsperiode van vormelijke gebondenheid naar vrijheid, van navolging en traditie naar originaliteit en inspiratie, waarbij beeldspraak en stijlverschijnselen evenwel vaak nog aan de Classicistische traditie werden ontleend door aanroeping van de muze die de dichtershand leidt en de name dropping van allerlei klassieke figuren.
We volgen de dichter. Een echt gedicht is wat anders dan een rijmelarijtje en stelt hoge eisen. Er is een kwalitatief verschil tussen rijmelarij en echte dichtkunst die hoog geacht wordt en die zekere mate van vrijheid claimt, maar die wel geleid wordt door de muze om tot een vereiste gepolijste vorm, de ‘rondheid’ in een vers, de ‘bondigheid in woorden’ in een strak metrum - een vaste voetmaat - te schrijven. Enerzijds zien we de eis van de gepolijste vorm waarmee geworsteld wordt, anderzijds eist de echte dichtkunst ook originaliteit en eigen geest. Inhoudelijk zijn alleen verheven onderwerpen geschikt als onderwerp en thema. Er is verschil tussen een rijmpje voor huiselijk gebruik en een publicatie, want daarmee wordt het gedicht onderworpen aan het oordeel van een kritisch publiek van lezers.
De aanleiding tot dit eerste poëticale gedicht was een ‘proclamatie’ in proza door de latere gouverneur-generaal Albert
| |
| |
Kikkert, op 26 november 1813, waarin hij als Vice-Admiraal Commandant van de Marine de Nederlanders had opgeroepen zich tegen Frankrijk te verzetten, een tekst die op 18 februari 1814 ook in de CC werd afgedrukt, waarna een ‘amateur of poetry’ deze proclamatie in het Engels berijmde en in de CC van 25 februari 1814 plaatste. Dat schoot een ‘anonymus’ in het verkeerde keelgat: een politiek-bestuurlijke proclamatie is toch geen onderwerp voor een gedicht en bovendien is het ook nog op stuntelige wijze berijmd. Waarop hij, op in onze ogen net zo stuntelige wijze, de eisen van de ‘ed'le digtkunst’ eveneens in rijm formuleerde bij monde van zijn poëtische muze.
Het is geen' zware kunst onrym rym te maken;
Maar waare poesie, digtkunst, dit zyn de zaken,
Waarop te letten valt: want wat is een gedigt,
Waarin voor platte rym de ed'le digtkunst zwigt?
De ed'le digtkunst? Ja, myn muse kan 't u leren,
Zy laat door slaafsche rym zig nimmer overheren;
Zij digt en rymt, als 't past. Op eenen lossen trant,
En leidt des digters geest en pen met eigen' hand.
Zy zweeft om 't digtend brein van all' Apollo's zonen
En mannen van de kunst, die in zyn tempel woonen;
Zy vliedt het bastaard kind, dat met vermetelheid
Zyn' drempel stout betreedt, zyn voorhof snood ontwydt.
O muse! Was het dit, dat een proclama-dichter,
Een rymer voor het oor, van fyne smaak geen stigter,
Zo klaaglyk nog onlangs zyn rymkunst bragt te berd?
Het was, zegt zy, - wyl hy door my verlaten werd.
‘Ia! Sprak myn' Zanggodin, hy zingt van Albert Kikkert.
En wat is zyn gezang, waarmede hy zo flikkert
As met wat klatergoud? Geen comma zelfs staat regt;
Nog meer, zyn poesie is wirwar, byster slegt;
Is kaale rymery om met een' kunst te pralen,
Die hy niet eens bezit. Of kan dit roem behalen,
Dat 't geen in 't prosa toch zo duiddelyk is gesegd,
| |
| |
Zyn rymklank heeft verward, gansch duister uitgelegd?
Geen' rondheid in een vers, geen' bondigheid in woorden;
Geen voetmaat afgepast, geen slot aan alle ooren:
Men ziet het, hoe hy zich geweld heeft aangedaan,
En niet het digters perk met roem is ingegaan.
En wie heeft 't ooyt gehoord, dat eene proclamatie,
Een oproep aan een volk verwekken zal sensatie
In 't digtend herzenpan - te stellen in gedigt,
Wat, die 't in prosa leest, verstaat op 't eerst gezigt.
Was d'oproep dus geschiedt, wie zou het niet geloven,
- 't was nog in Holland net: vivat Oranje Boven!;
Waartoe ook hier herkaauwd dit stuk van 't Maassche strand?
Waartoe deez' echo nog ver buiten Nederland?
Waarom, als men toch lust, - waarom met vreemde tongen,
En niet uit eigen geest een nieuw lied opgezongen?
Een lied ten dank van hem, die met zyn sterke hand
De ketenen verbrak van 't zuchtend vaderland!
Dog dit aan zyne plaats. - Had hy nog slechts aan vrinden
Zyn digtprodukt vertoond: - Nooit moest hy onderwinden
Te brengen zyn geschryf voor 't oog van kiesch publik,
Daar alleman nu roept: 't is onder de kritik!’
Zo ver myn zanggodin. En daarby mag 't ook blyven.
De Digter, wie hy zy, ik wil met hem niet kyven
Ik zing op blyden toon, met opgeheven had:
LANG LEVE NASSOUWS VORST TOT HEIL VAN VADERLAND!
| |
| |
Veel van wat hierna aan poëticale dichtkunst volgt, is herhaling of detaillering van wat ‘anonymus’ postuleerde. Dat bewijst dat er ook in die beginfase toch al sprake was van een vaste traditie, een gevestigde literatuuropvatting naar Europees voorbeeld. Europa was de norm. Maar men volgde het moederland op afstand in tijd en ruimte door nog aan een Europese Classicistische traditie vast te houden toen die in Europa al was losgelaten, maar ook door met het overnemen van Europese vormelijke normen uitdrukking te geven aan lokale onderwerpen. Men zong zich langzaam los van het moederland.
De dichters schreven hun verzen in de moederlandse en overige Europese traditie van die dagen. Belezenheid viel hun in elk geval niet te ontzeggen. Hun poëticale dichtwerk was eurocentrisch in vorm en inhoud, al kwamen in de gedichten die geen metakarakter hadden ook vooral lokale en regionale omstandigheden voor, ook kritiek op maatschappelijke misstanden in eigen eiland. Maar al met al was Europa het grote voorbeeld in welke traditie men zich koesterde. Vandaar dat we voor deze eerste periode van geschreven en gepubliceerde teksten kunnen spreken van een eurocentrische poëtica. De 19e eeuwse kolonisten poëzie eiste een dwingende navolging van Europese voorbeelden waarnaar men zich richtte, diende te richten wilde ze geaccepteerd worden. We karakteriseren deze poëtica daarom als een voorbeeld van eurocentrisme waarbij het moederland en andere Europese landen als absoluut voorbeeld fungeerden.
| |
2. De tweede helft van de 19e eeuw: liberaal - klerikaal antagonisme
Na de emancipatie per 1 juli 1863 en de afschaffing van de preventieve censuur in 1865 zou zich niet alleen onder de lokale elite maar ook onder het geëmancipeerde volk een veelzijdig cultureel leven ontwikkelen, waarbij de literatuur in alle drie genres van proza, poëzie en toneel een grote plaats innam. Een sterke drang naar sociabiliteit concretiseerde zich in het lidmaatschap van een sociëteit en in specifiek letterkundige verenigingsverbanden, zoals een letterkundig genootschap, leesgezelschap of toneelvereniging.
De tot dan dominante oriëntatie op het Europese moederland verbreedde zich naar de Latijns-Amerikaanse regio: eurocentrisme en regionalisme zouden voortaan samengaan.
Dat hield een heroriëntering op taalgebied in van Engels, Frans en Nederlands naar Spaans.
| |
| |
Door prediking, onderwijs en talrijke verenigingen onder katholieke vlag ijverde de Missie anderzijds voor een lokale volksontwikkeling waarbij het Papiaments het voornaamste voertuig werd.
Zo ontstond er een dubbel drievoudig palet van zowel cultuuroriëntatie en taaldistributie van Spaans, Nederlands en Papiaments onder de ook in die periode drie belangrijkste bevolkingssegmenten: protestanten, joden en katholieken.
Deze drievoudige emancipatiedrang leidde tot felle controverses rond opvattingen over literatuur. We zouden hier kunnen spreken van twee contrasterende poëtica's: die van de liberale joden en protestanten enerzijds tegenover de poëtica van de clerus, de emissie, anderzijds. De inzet daarbij betrof - in tegenstelling tot de eerder besproken tijd - minder de literaire vorm als wel de inhoud, het moreel gehalte, de strekking van literair werk, ook dit opnieuw in alle drie genres. Over twee punten was iedereen het eens: literatuur was belangrijk voor de ontwikkeling van individu en volk én literatuur was invloedrijk - zij het in positieve of negatieve zin. Maar dat laatste werd juist het probleem: was literatuur - bepaalde literatuur - nu een zegen of een vloek? Wie bepaalde dat?
Moesten lezers van proza en poëzie en toeschouwers van toneelvoorstellingen van bestuurlijke en klerikale hogerhand beschermd worden of was het publiek volwassen en zelfstandig genoeg een eigen oordeel te vormen?
Zocht de poëtica in de eerste helft van de 19e eeuw nog een balans tussen Classicisme en Romantiek, Daniel de Sola's lokale Engelstalige weekblad The Impulse - ‘journal of general news and literature’ (2 X 1871- 12 II 1872) beleed een puur romantische poëtica - op het moment trouwens dat de Europese Romantiek al weer op haar retour was:
‘The poet, if he be truly gifted with “the vision and the faculty divine”, should, above all men, belong to that privileged order of beings, who, in their exalted moments, stand face tot face with Divinity itself. His studies, his solitary musings, his close observations of the changing aspects of earth and sky, all tend to elevate his thoughts and purify his heart. When, after long and intimate communion with the spirit of nature, he enters her solemn temples, the veil that hid the mysteries of the universe is drawn aside, and he feels himself in the presence of the Infinite. (...) Great minds have written their thoughts in poetry, on which it exerts a most powerful influence. It leads our thoughts to all that is beautiful and sublime. The
| |
| |
power of eloquence is understood by orators and they employ it to impress their hearers. It pleases, and orators know how to speak in a pleasing and convincing manner.’
(The Impulse 8 | 1872)
Ook toneel kon in haar directe presentatie aan een aanwezig publiek positief bijdragen. De liberalen stonden er zonder voorbehoud positief tegenover, de Missie enigszins argwanend wegens mogelijk zedenbederf. De C.C. (27 IX 79) schreef:
‘Bovendien is het tooneel de school der beschaving. Er zyn wel enkele stukken, die tot zedenbederf leiden kunnen, maar die stukken worden in den regel, zelfs in de groote steden slechts op bekende theaters gespeeld, en het publiek dat de voorstellingen bywoont bestaat enkel uit diegenen, die met kennis van zaken, de toehoorders willen zyn van wat daar opgedischt wordt. De veroordeeling dus van het tooneel door de Ultramontanen is niets anders dan een hunner overdryvingen. Om de uitzonderingen, sluite men niet het geheel uit. (...) Muziek en tooneelspel kunnen wel hand aan hand zamen gaan. Kunsten beide, die de ziel verheffen en den geest ontwikkelen.’
Hier komt de controverse tussen liberaal en missionair al aan de oppervlakte. In het verleden heb ik de diepgaande controverse rond de opvoering van het antiklerikale toneelstuk Benito Perez Galdós Electra (1901) beschreven (1992, 1994, 1996). Maar er zijn tal van voorbeelden uit die tijd waarin de poëtica's ter discussie stonden tussen de liberalen en de restrictieve clerus. In de sinds de jaren zeventig van de 19e eeuw bestaande opiniepers, die ontstaan was met de afschaffing in het nieuwe regeringsreglement van 1865 van de sinds 1820 bestaande preventieve censuur, waren heel wat redacteuren en lezers actief met een levendige discussie rond een te verdedigen ‘census catholicus’, zoals bijvoorbeeld de controverse rond de Franse auteur Emile Zola en zijn ‘Zolaïsme’ en de kwestie rond Henryk Sienkiewicz roman Quo vadis? (1901) om maar eens twee voorbeelden uit die tijd te noemen.
Ter illustratie zal ik beide kort weergeven.
Dat de clerus in zijn missie-ijver vormen van censuur niet (veraf)schuwde bleek uit reacties tegen het werk van Emile Zola, die in de krant werd afgeschilderd als de trouwe en eerste dienaar van Satan Lucifer zelf, op wiens grafschrift zou moeten staan, ‘Ci-gît
| |
| |
Zolá / Bah!!!’ Op Curaçao zou het verboden moeten worden het werk van deze auteur te verkopen:
‘Nos ta haja koe ta imperdonabel, koe no solamente ta permiti obranan di Zola na nos isla, sino koe nan ta bendé públicamente na libreríanan ó otro lugánan.’ (La Cruz 12 IX l900)
Maar een dergelijke oproep tot censuur was tevergeefs. In 1882 had boekhandel Agustin Bethencourt volgens zijn ‘Catalogo’ al vijf titels in Spaanse vertaling voorradig: L'Assommoir; Nana; La Curée Ralea; Teresa Raquin; Una página de amor. De Catalogus van de bibliotheek der Sociëteit De Gezelligheid bezat in 1913 niet minder dan 26 titels van Zola; de roomse banvloek had dus niet of slechts kortstondig gewerkt.
Toen de auteur Emile Zola een jaar later plotseling stierf deed de krant op 11 oktober 1902 het nog eens dunnetjes over door zijn ongeloof te uiten aan wat de paus zélf gezegd zou hebben bij het overlijden van de beroemde auteur, met de woorden: ‘Wel is waar, was hij een vijand der Kerk, maar men moet toch ook bedenken, dat hij een loyale vijand was; God hebbe zijn ziel.’ De krant vond een dergelijke uitspraak op zijn minst verdacht en twijfelde aan de waarheid ervan en concludeerde:
‘Het Hoofd der Katholieke Kerk, zoo dikwerf bespot door den schrijver, spreekt bij diens dood nog vergevingsgezinde, vergoelijkende woorden; - de romanwereld daarentegen, door hem hartstochtelijk gediend, put zich wel uit in eerbetoon en hulde en begraaft zijn lijk wel onder bloemen, maar onteert ook den grooten naam van Zola, door het wereldkundig maken van zijn schande “slechts aan weinigen bekend”, zooals het Diario woordelijk mededeelde, bij dit nieuw schandaaltje van echtbreuk en ontrouw. Die bloemen zullen verdorren, zijn schande blijft.’ (Amigoe zaterdag 11 X 1902)
Ook over het moreel gehalte van de katholieke Poolse auteur Henryk Sienkiewicz - die in 1905 de Nobelprijs voor literatuur zou krijgen - en zijn roman Quo Vadis? (1901) oordeelde de missie heel terughoudend. In haar ogen konden ook ogenschijnlijk katholieke romans nog gevaarlijk zijn, want ‘wie (Sienkiewicz') Quo vadis leest
| |
| |
om der wille van kunstgenot, plukt bloemen op den rand van een afgrond.’ (Amigoe 22 VI 1901; La Cruz 8 V 1901)
‘Nos ta saluda coe gustoe tur boeki, koe ta defendé Cristianismo: ma nos ta doena nos spiertamentoe contra boekinan, koe bao di un bandera cristian, kier trecé inmoralidad contrario na doctrina cristian.’ (La Cruz 8 V l901)
Eerste en laatste poëticale beoordelingsmaatstaf was voor de Missie niet de literair-esthetische waarde, maar het moreel-religieuze gehalte dat door de priester beoordeeld kon en moest worden.
De algemeene en vaste beginselen, welke bij de beoordeeling der zedelijkheid van een kunstproduct als maatstaf behooren te worden aangelegd, moeten steunen op de verhouding der menschelijke natuur in het algemeen, tot hetgeen Gods eeuwige Wet gebiedt of verbiedt. Elke andere maatstaf levert onbruikbare, valsche uitkomsten. Welnu, op den toets dier onaantastbare beginselen bezwijkt de zedelijkheid van het boek des poolschen schrijvers.’ (Amigoe 22 juni 1901)
Tot ver in de 20e eeuw heeft de Missie dit standpunt op alle haar beschikbare terreinen van prediking, onderwijs, pers en vereniging verdedigd, zoals bij monde van priester-columnist van de bekende ‘ditjes en datjes’ Jan Paul Delgeur en de lekenonderwijzer J.F. Linnartz. Ik heb daar in het verleden uitvoerig over geschreven. Men maakte wel onderscheid tussen het ‘literaire gehalte’ en de ‘morele idee’ in boeken, maar de laatste domineerde steeds weer, zowel bij de paters, fraters als leken-onderwijzers. Vanaf de negentiende eeuw tot na 1940 nog bleef het standpunt van de R.K.-kerk onveranderlijk: een moreel-religieus ideaal met het Papiaments als middel.
Temidden van deze discussie was Joseph Sickman Corsens gedicht ‘Atardi’ van 1905 een eenzame mijlpaal, dat tegenover alle in die dagen gebruikelijke Spaans- en Nederlandstalige hoogdravende elocuencia en retoriek en de missionerende moraliteit een eenvoudig-beklemmend beeld verwoordde van een existentieel levensgevoel, gesymboliseerd in een zonsondergang en de daarop volgende schemering.
| |
| |
| |
3. Op zoek naar een lokale poëtica
En dan is daar plotseling in het midden van de jaren dertig van de 20e eeuw - u ziet dat ik grote stappen neem - de geheimzinnige A.d.C. die zich tot vandaag de dag met succes achter zijn initialen verborgen heeft weten te houden, die zich in een drietal artikelen afvraagt of er lokale literatuur is: Ta berde tin literatura?
Zijn poëtica gaat daarbij nog van het traditionele standpunt uit dat alles wat in de orale samenleving met enige aandacht voor de vorm werd opgeschreven en gepubliceerd als literatuur beschouwd kan worden - dus tegenover het orale - maar hij is anderzijds helemaal nieuw in zijn benadering omdat zijn focus op het Papiaments gericht is.
Voor A.d.C. is ‘alles wat een volk geschreven heeft met enige kunstzin, dat wil zeggen op een mooie wijze’ literatuur (tur cos cu un pueblo a scirbi cu algun arte esta di un manera bunita). Hij hanteerde een democratische literatuuropvatting. Met dat ‘alles wat een volk geschreven heeft’ gebruikte hij in onze ogen wel een heel ruim literatuurbegrip met niet alleen romans (novelas), poëzie, liederen (versonan), maar ook heiligenlevens, nationale helden, naast gepubliceerde redevoeringen (discursonan elocuente) en religieuze werken. Het lijkt erop alsof de auteur zich bij deze opsomming liet leiden door wat er op dat moment in het Papiaments inderdaad voorhanden was. Zo ontpopte hij zich ook als de eerste lokale literatuurhistoricus.
De drie artikelen van A.d.C. zijn interessant omdat hij - na Joseph Sickman Corsens beroemde gedicht Atardi (1905) - aandacht voor het Papiaments als literaire taal vraagt, omdat hij aangeeft wie hij daartoe rekent, maar ook om zijn opvatting dat letterkunde een verzorgde vorm moet hebben en geschreven moet zijn. Zijn artikelen vertonen de kenmerken van eerste verkenningen van een tot dan toe onbetreden terrein. Hij wil bewijzen dat het Papiamento ook als literaire taal fungeerde, in een tijd dat Curaçao ten gevolge van de komst van de ‘olie’ sterk verhollandste. A.d.C.'s artikelen waren een verzet tegen deze ‘holandisashon’ en een vroeg pleidooi voor een eigen culturele ontwikkeling.
Een volgende belangrijke en dit keer creatieve stap werd gezet door niemand minder dan Pierre A. Lauffer met zijn in 1944 verschenen dichtbundel Patria, waarvan de titel al een literair programma inluidt: schrijf over nationale, vaderlandse onderwerpen. In het verleden heb ik daarom deze bundel wel een drievoudige vernieuwing in de lokale literatuur genoemd. Hij maakte zich los van de Nederlandse taalhegemonie van dat moment met een vernieuwing van de inhoud en thematiek.
| |
| |
Lauffers adagium was, ‘als je schrijven wilt, kijk dan om je heen’ en beschrijf in je eigen taal je eigen eiland, je eigen mensen en je eigen meest persoonlijke gevoelens, zonder in de retoriek van vreemde mooischrijverij naar aanleiding van buitenlandse voorbeelden te vervallen’. De derde vernieuwing was er een van kwaliteit en betrof het serieuze karakter van deze poëzie, die zich niet alleen radicaal losmaakte van de nog steeds sterk met de orale cultuur verbonden liederen, maar ook van het populaire volkskarakter dat de dominante en moralistische ‘novela dramatico’ van de feuilletonisten in die dagen in zo hoge mate bevatte. Op die manier betekende Patria in één klap de emancipatie van de Papiamentstalige poëzie, net zo revolutionair als J.S. Corsens ‘Atardi’ in 1905. Maar dat verscheen op instigatie van de La Cruz-redactie en betrof maar één gedicht, dit was een complete, geheel zelfstandig uitgevoerde bundel.
Een voorbeeld van een metagedicht, waarin Lauffer zijn poëtica verwoordde, weliswaar bepaald niet zijn sterkste gedicht uit deze eerste bundel maar een voorbeeld waarin de dichter helder verwoordt dat voor een dichter alles bron van inspiratie kan zijn. Lauffer brengt op deze manier de poëzie die zo lang langs vreemde paden gewandeld heeft voor het eerst helemaal thuis.
Pierre A. Lauffer: Poesia
Melodia rítmiko di un tempestat,
Un ola ku ta kore subi kosta
Den su ansha di kier pusta
Un para ku ta lanta bai na shelu
Pa laga mundu keda bou di dje
| |
| |
Un flor ku ta halsa su kara
Pa su blachinan débil e lorá
Un rekuerdo bieu ku ta buta mi yora
Di amor fiel, yorá na pretu.
Ku ta heridá sin drei mira.
Ku su kaprichoso bunitesa.
Sin palabra pa ekspresá nan.
(Pierre A. Lauffer: Patria 1944; herdruk 1985: 53-54)
Zodra Cola Debrot in 1948 naar Curaçao terugkeert, zal ook hij het lokale benadrukken, met dit verschil dat hij en het CCC meer op de Europese cultuur gericht zijn, en Pierre Lauffer op folkloristische elementen. Hij zal sterk de nadruk leggen op de culturele creolisering van het eiland. Hier kwam hij in botsing met dokter Chris Engels.
| |
4. Een postkoloniale protest-poëtica
De lokale literatuurgeschiedenis heeft steeds twee contrasterende poëticale stromen gekend: een orale poëtica van spreken en luisteren naast een geschreven poëtica van schrijven
| |
| |
en lezen. Wat de vorm en communicatie betreft speelde de oraliteit versus de literariteit ook in de postkoloniale tijd van de autonomie (1954) nog een belangrijke rol. Auteurs dienden ook goede sprekers en zelfs performers te zijn wilden ze succes hebben bij het publiek dat de poëtische voordracht en het toneel boven de geschreven tekst stelde. Denk aan Nydia Ecury en Elis Juliana bijvoorbeeld.
Naar stof, inhoud en thematiek was de literatuur uit de jaren vóór en ná 1969 die van het luidruchtige protest dat de stillen in den lande die er als zachte tegenstem zeker ook waren overstemde. Een protest dat zich niet zozeer theoretisch uitte als wel in de praktische poëzie van die dagen. Er zouden hier vele voorbeelden gegeven kunnen worden maar ik beperk me. Het was de tijd waar tijdschriften hun standpunten in felle bewoordingen verkondigden, zoals Vitó, Kambio en Ruku, waaruit hier enkele voorbeelden.
‘Konservatieve ideeën zullen door progressieve visies aan het wankelen worden gebracht. Rechtse denkpatronen zullen door hun linkse pendanten op hun bestaansrecht worden getoetst. Traditionele instituten zullen door een a-traditionele aanpak gedwongen worden hun bestaansrecht te bewijzen of zich aan te passen aan de moderne eisen. Onze geschiedenis zal herschreven moeten worden.’ (Kambio II-6)
De Arubaanse dichter Federico Oduber drukte zijn antikoloniale verzet pregnant uit toen hij over zijn dichtertaak opmerkte:
‘Een dichter die in een kolonialistische maatschappij geen onrust, verontrusting zo u wilt, bij het establishment kan veroorzaken is een zwakke dichter en is slechts bestemd om vernissage te blijven voor de maatschappij waarin hij leeft en werkt.’ (Hacha VII-5, juni 1981: 8-9)
Frank Martinus Arion trok in zijn Ruku ten strijde tegen het ‘Hollands barbarisme’ in zijn antikolonialistische strijd die een Antilliaanse cultuur propageerde die aansloot bij ‘het strijdvaardige van de Indiaan’. In zijn inleiding op het eerste nummer ‘Een daad van wanhoop’ luidt het veel geciteerde:
‘We zeggen dus dat de kunsten op de Antillen en in het nederlands slecht gebloeid hebben, omdat de Nederlanders
| |
| |
die hier kwamen, en die hier komen, een klein aantal uitgezonderd, barbaren waren en zijn (...) Het maken van een tijdschrift is dan gewoon een daad van vrijmaking, vrijmaking van het nederlandse, steriele, onproductieve, oncreatieve barbarisme. Het is aansluiting zoeken bij de slavenhutten daar beneden in het dal.’
Federico Oduber
Frank Martinus Arion
‘Nos causa’ van Pacheco Domacassé zag in het toneel een strijdmiddel tot antikolonialistische bewustmaking van een eigen identiteit. Stof en thematiek werden ontleend aan de historie als middel bij uitstek om de eigen geschiedenis en moderne cultuur te leren kennen. Het drama Tula beschreef de heldhaftige leider van de grote slavenopstand in 1795; Konsenshi di un pueblo thematiseerde actuele maatschappelijke problemen.
De poëtica was die van de dichter als profeet en ziener die zijn volk moest bevrijden van overheersing en verdrukking en leiden op de weg naar vrijheid. Auteurs hadden grote verantwoordelijkheid ten opzichte van hun volk dat ze de ogen moesten openen en leren strijden tegen onrecht en onderdrukking.
| |
5. Tot slot: een multimediale poëtica: local, global, glocal
De moderne tijd, laten we zeggen sinds 1986 toen de Antillen begonnen te desintegreren, domineerde een persoonlijke poëtica
| |
| |
van het experiment naar vorm en inhoud, met een veelheid van uitdrukkingsvormen. Veelvormigheid en persoonlijke dichterlijke vrijheid domineerden in deze tijd: auteurs spreken en schrijven volgens die nieuwe poëtica immers namens zichzelf en hebben geen andere verantwoording af te leggen dan aan zichzelf. Hun werk is individueel; ze spreken in deze tijd niet meer profetisch namens het volk of wat dan ook. Ze zijn niet gebonden, zoals een politicus gebonden is aan en verbonden is met zijn achterban, maar volkomen vrij in hun trouw aan zichzelf. Het resultaat was er een van diversiteit naar vorm en inhoud.
De poëzie stond sinds 1986 voor de keuze tussen een vormgeving in de Europese traditie, de Euro-Antilliaanse poëzie, of een zich richten op Afrikaans orale, ritmische elementen, de Afro-Antilliaanse poëzie. Een tweede ‘keuze’ was die tussen een op engagement gerichte poëtische inhoud, met sociaal-maatschappelijke kritiek: de sociale lyriek, en een meer persoonlijke, op de eigen emoties gerichte, poëtische inhoud: de persoonlijke lyriek. Een derde keuze was een op mondelinge voordracht gerichte poëzie die aansloot bij de orale traditie, de gedeclameerde lyriek en de poëzie die geschreven werd met het oog op een leespubliek, de geschreven lyriek.
De moderne poëtica is er een van combinatie met andere kunstvormen, die de woordkunst integreert in een multimediale totaalpresentatie van woord, beeld en geluid. Orale poëzie is woord en klank, geschreven en gedrukte poëzie is woord en beeld. In deze nieuwe tijd is het gebruik van multimedia een nieuwe keuze, zoals die van Elis Juliana op Curaçao en Giolina Henriquez en Belinda de Veer op Aruba. Voordrachten gaan vergezeld van muzikale begeleiding, gedrukte teksten van illustraties - door de auteurs zelf vervaardigd, die soms zowel beeldend kunstenaar als auteur zijn. Jonge rappers maken gebruik van muzikale elementen.
Een sprekend voorbeeld is Rudolf Crispulo (Curaçao 1961) die in zijn veel te weinig bekende roman Piká 'i mi pueblo; Tragi-novela sosial-filosófiko van 2014, muziek en liedteksten verwerkt van bekende musici, zoals Ced Ride, Chin Behilia, Rudy Plaate, Rignald Recordina en Buis Haile. Op cruciale plaatsen in het verhaal vertolken deze teksten als reien in een klassiek drama de emotionele en morele verwikkelingen van de hoofdpersonen. Rudolf Críspulo versterkt met deze interteksten de thematische lading van zijn verhaal, omdat hij erin slaagt zijn beschrijving deze
| |
| |
extra, geïntegreerde dimensie te geven als lyrische reflectie op de handeling.
| |
Ik kom tot een afsluiting.
Een laatste poëticale ontwikkeling is die van een multimediale poëtica die het lokale en globale in zich verenigt in wat wel als ‘glocal’ wordt gekarakteriseerd: local en global verenigen zich in glocal. Vanuit een lokale setting zoeken auteurs aansluiting bij mondiale stromingen in hun creatieve verwerking. Sta me toe hierbij enkele Arubaanse auteurs te noemen: Jossy Tromp, Rosabelle Illis, Joe Fortin en Clyde R. Lo-A-Njoe.
Jossy Tromp
Rosabelle Illes
Clyde Roël Lo A Njoe (Aruba 1948) volgde een opleiding tot tekenaar-schilder en werkte, woonde en reisde in vele landen van Europa en Azië. Hij kreeg wereldwijd bekendheid toen hij in 1988 - 1989 medeontwerper van het Orakelkunstuurwerk van Holland-Nagasaki Village in Nagasaki, Japan was. Ook bij de totstandkoming van het monument van de nieuwe basiliek van de Virgen de Guadalupe, 1989-1990 in het centrum van Mexico-City was hij medeontwerper, tevens de schilder van het astrolabium en het contemporaine Aztekencalendarium (objecten met een diameter van 3m).
| |
| |
Beeldende kunst en literatuur gaan in zijn leven samen, zoals in zijn debuutbundel Dansen / Baliamento van 1982, maar ook woord en klank zoals in zijn laatste bundel Mijn lief mijn leed van 2015.
De multimediale vernieuwing in Mijn lief, mijn leed zit in de verwerking van bekende liederen van diverse componisten en zangers waarvan betekenisvolle fragmenten de thematische kracht van de gedichten versterken. Deze in de gedichten opgenomen songs vormen zo een essentieel onderdeel van het gedicht. De bundel biedt via een QR-code de mogelijkheid de geciteerde liederen in beeld en geluid op te roepen.
Joe Fortin
Clyde R. Lo-A-Njoe
In het openingsgedicht van de bundel maakt de dichter de balans van zijn leven op in zijn poëzie, terwijl hij tegelijkertijd in en door zijn dichtwerk leeft: dichten is leven, leven is dichten, zoals in het openingsgedicht ‘De weg van het woord’.
Er komt een dag dat men deze strofen leest.
Door deze simpele, gedichte gedachten,
verwoorde beelden, beeldende woorden
weet men, hoe mijn levensreis is geweest.
Hoe ik almaar zwierf naar de verste oorden
en meende dat ginds het leven op me wachtte.
Maar toen onvermijdelijk het ogenblik kwam
dat rust mijn levensadem begon te kleuren
viel eindelijk iets van zelfkennis te bespeuren
besefte ik nederig wat in mij de overhand nam.
| |
| |
Op deze openingsstrofe volgt dan een citaat van Neil Diamond's bekende song ‘I am I said’ met een betekenisvolle verwijzing naar het bekende sprookje van de kikkerkoning en de prinses dat de Grimm-broers als nummer één opnamen in hun Kinder- und Hausmärchen van 1812.
Did you ever read about a frog who dreamed of being a king
Well, except for the names and a few other changes
If you talk about me, the story is the same one
De dichter springt in het rond van de romantiek aan het begin van de 19e eeuw van de Duitse Gebroeders Grimm en hun bekende sprookjes naar de moderne Engelstalige zanger Neil Diamond.
Der Froschkönig
Na dit fragmentarische citaat van Neil Diamond gaat de dichter zelf weer door. Het citaat vormt zo een essentieel onderdeel van het gedicht. De dichter positioneert zich in de volgende strofe in zijn dubbele métier en in zijn leven.
Bruusk op mezelf teruggeworpen door het leven
en ik nooit meer voor klatergoud hoefde te buigen
werden permanent pen en penseel de werktuigen
waarmee ik verre eenzaamheden heb beschreven.
| |
| |
Daarna volgt opnieuw een citaat van Neil Diamond's I am... I said. Zo wordt dit gedicht - en alle andere overigens - een vorm van een veeltalige - Engels, Spaans, Frans, Duits, Papiaments, Sranan - intertekstuele dialoog met de bronnen die Lo A Njoe gebruikt: van Edith Piaf, via Otis Redding, Barbara Streisand naar Charles Aznavour en Jimmy Hendrix bijvoorbeeld, maar ook naar het Arubaanse volkslied ‘Aruba dushi tera’ en Max Woiski van Suriname. In feite krijgt elk gedicht meer kracht door niet alleen de tekst van Lo A Njoe te lezen maar dat leesproces te onderbreken door naar de geciteerde liederen te luisteren. Terug naar het openingsgedicht en Neil Diamond:
But I got an emptiness deep inside
And I've tried, but it won't let me go,
And I'm not a man, who likes to swear
But I've never cared for the sound of being alone
And I am lost, and I can't even say why.
Op deze manier wordt dit openingsgedicht een hommage aan de beroemde zanger, maar tegelijkertijd een programmatische gids voor leven en werk: dichten is leven, leven is dichten. Het valt op hoe vaak de woorden ‘lief’ en ‘leed’ in de bundel voorkomen, als ik goed geteld heb zelfs zeventien keer, maar steeds met de ondertoon die betrekking heeft op het zelfbewuste dichtproces zelf, zoals ook in de slotstrofe van het eerste gedicht.
Wie weet, heb ik uiteindelijk de weg gevonden
waar vooraleerst het woord en beeld bepalen
met wie en door wat ik waarlijk ben verbonden.
Ben ik niet langer de roepende in de woestijn
die geen raad weet met zijn beelden en verhalen.
want dan komt mijn enige ware ik tevoorschijn
dat behoedt, dat ik in lege vergetelheid verdwijn
bestaat geen twijfel meer, het woord is soeverein.
Clyde Lo A Njoe eigent zich in deze bundel de wereldliteratuur oftewel de wereld van de literatuur toe en maakt die tot
| |
| |
verkenning van zijn eigen creativiteit, waardoor hij het mondiale karakter van wat literatuur voor hem is in het in locale context gegronde persoonlijke integreert. Het lokale en het mondiale gaan, in wat wel als ‘indigenization’ wordt aangeduid, harmonieus en onverbrekelijk samen.
Is de cirkel nu rond? Begin 19e eeuw was een internationale Eurocentrische poëtica de norm voor de lokale dichter. Daarna overheersten de moraal en het protest door zich af te zetten tegen de dominantie van elders. De cirkel lijkt rond maar is dat niet, maar spiraalvormig als van een cocolishi in een opgaande beweging van navolging en imitatie naar creatie en originaliteit.
Wat IS literatuur? Het zal duidelijk zijn dat literatuuropvattingen (meervoud) en poëtica's dynamisch van aard zijn naar plaats en tijd. Pater Wim Driessen had groot gelijk op zijnsvragen geen antwoord te willen geven. Wij zullen dus ook de vraag naar wat IS literatuur moeten vervangen door de vraag: wat hebben mensen op bepaalde momenten en plaatsen op deze vraag geantwoord?
De poëtica van de moderne lokale woordkunst is die van het integreren van het lokale als onweerspreekbaar onderdeel van een mondiale cultuur, maar nu niet meer als dwingend extern voorbeeld maar als persoonlijke positiebepaling, waarbij de onderlinge positie en relatie van de wereldliteratuur en de lokale literatuur een complete ommezwaai hebben gemaakt. Met de nieuwe poëtica worden auteurs van imitator tot creator, waarmee ze de mondiale literatuur immers dienstbaar maken aan de lokale en persoonlijke creativiteit.
Ik dank u voor uw aandacht.
|
|