Contour. Jaargang 2
(1966)– [tijdschrift] Contour– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Jan van der Vegt
| |
[pagina 75]
| |
komen. Wat JdO. in de 1e jaargang van Merlyn met een gedicht van Lucebert heeft gedaan, vind ik in dat opzicht ook van veel betekenis. Maar ik blijf van mening, dat een kritiek zich moet baseren op alle aspekten van een tekst. Dat betekent een oordeel over de persoonlijkheid van het werk, d.w.z. de ‘ik’ zoals die via de tekst kontakt zoekt met de lezer (en die niet verward moet worden met de privé-persoon van de schrijver); een oordeel over het mede-gedeelde; over de stilistische kwaliteiten en de struktuur en een eindoordeel over de eenheid van dat alles. Zo'n kritiek ontstaat uit een samenspel van objektieve en subjektieve benaderingen en vooral in die laatste is de persoonlijkheid van de criticus bepalend. Deze uitgangspunten verschillen zo fundamenteel, dat ik werkelijk niet de illusie heb, dat ze in deze polemiek een stap dichter bij elkaar zouden kunnen komen. Maar JdO. heeft zijn kritiek op De Vis niet volgens de zuivere methode-Merlyn opgezet door, zoals hij in zijn repliek schrijft, ‘uit het werk zelf af te lezen, aan welke normen het wilde worden getoetst.’ Ik houd vol, dat een negatief oordeel voorop heeft gestaan, dat berust zal hebben op kortsluiting, niet tussen hem en de heer Hoornik, maar wel tussen hem en de inhoud of de persoonlijkheid in het gedicht. Wie schrijft verraadt veel over zichzelf en dat geldt ook voor JdO. Zo'n negatief oordeel heeft natuurlijk recht van bestaan, mits men de moed heeft om te verantwoorden door welke subjektieve storing de kortsluiting ontstond. Wanneer JdO. geschreven had: ik vind die hele problematiek van schuldgevoelens op grond van ervaringen in dat koncentratiekamp en het zoeken naar bevrijding daarvan gewoon flauwekul omdat ik de ‘ik’ van dit gedicht niet kan uitstaan, dan was hij eerlijk geweest en dan had hij - ondanks dat negatieve oordeel - het gedicht recht gedaan. Om ‘misverstand’ te voorkomen, wat ik JdO. nu veronderstellenderwijs in de mond leg, is niet mijn mening. Maar JdO. is gebonden aan de methode-Merlyn, die zo'n ‘personalistische’ benadering verwerpt. Deze Merlyn blijkt nu niet de tovenaar te zijn die een betere kritische methode wist te ontwerpen, maar een goochelaar die dat voorwendt en door handigheid de aandacht van het publiek moet afleiden. Soms valt hij door de mand. In hetzelfde Merlyn-nummer als waarin de repliek over De Vis stond, publiceerde JdO. een analise van het gedicht ‘Zeemorgen’ van Hamelink, weer met de suggestie dat hij door die analise tot een oordeel, i.c. een positief oordeel, komt. Natuurlijk stond die waardebepaling ook hier voor- | |
[pagina 76]
| |
op en is de struktuuranalise er een bevestiging van. In het begin van ‘Zeemorgen’ komt een anachronistische wending voor, die JdO. niet vanuit de kontekst kan verklaren.Ga naar voetnoot* ‘Het hangt van de soort poëzie af welk gewicht men aan zo'n “anachronisme” toekennen moet; mij stoort het in deze exuberantie nauwelijks’, zegt hij en ik ben het met hem eens. Maar het bewijst, dat hij bevooroordeeld met zijn analise is begonnen. Zoals dat bij De Vis het geval was. In die soort poëzie (wat voor subjektief criterium zit daar achter?) zou zo'n anachronisme weggehoond zijn! JdO. verwijt ook mij eenzijdigheid: ‘Omgekeerd kan ik de heer van der Vegt aanwrijven dat hij omderwille van de eerbiedwaardigheid van het onderwerp bereid is op de voorhand aan te nemen dat hij met een goed gedicht te maken heeft, en bovendien, als het maar over kernvragen van de menselijke existentie gaat, de goede bedoeling voor het resultaat te verslijten.’ En: ‘Een slecht gedicht wordt niet geheiligd door zijn onderwerp.’ Een grote waarheid, maar ik heb juist in Contour 7 laten zien hòe in Hoorniks gedicht vorm en inhoud elkaar dragen en dat er struktuurfeiten zijn te vinden die bewijzen dat het niet een wangedicht is waarin alles rammelt. Wat antwoordt JdO. op mijn argumenten? Hij heeft volgens mij De Vis getoetst aan normen die vreemd zijn aan het gedicht, aan die van de vertellende literatuur. JdO. ontkent dat en voegt er aan toe, dat hij wilde ‘onderzoeken hoe in dit gedicht de verhoudingen tussen verteller, verhaal en lezer liggen’, met andere woorden een onderzoek zoals dat gedaan is bij de roman. Ik heb al gezegd, dat zoiets interessant kan zijn, maar uit welk literatuur-wetenschappelijk onderzoek heeft JdO. de normen afgeleid om zulke verhoudingen in een overwegend lyrisch gedicht aan een waardeoordeel te onderwerpen? Zijn verwijten aan de dichter wat het gebruik van het praesens betreft, grondt hij op ‘het feit, dat grammatikale kategorieën niet oneindig plastisch zijn, m.a.w. een beperkt aantal op ervaring gegronde konventionele waarden hebben. Nergens is door mij een beroep gedaan op normen van een genre;’ Ik zie evenmin als hij heil in een deduktieve beschouwingswijze die normen ontleent aan de kenmerken van een genre. Maar er is verschil tussen poëzie en proza en ‘episch’, ‘lyrisch’ en ‘dramatisch’ zijn niet voor niets grondvormen. Het herkennen daarvan in een tekst is - dat zal JdO. mij niet bestrijden - van wezenlijk belang en dat maakt ook bepaalde nuances in de beschouwingswijze nodig. Inderdaad, het werk moet getoetst worden aan normen die er eigen aan zijn. | |
[pagina 77]
| |
Nu is het een van de fundamentele kenmerken van poëzie, dat het taalgebruik er een grotere marge van mogelijkheden krijgt dan in de dagelijkse omgangstaal, waarin bepaalde konventies een funktionele rol spelen. Dus JdO. toetst De Vis toch aan de normen van een ander soort taalgebruik. Ik heb De Vis overwegend lyrisch genoemd en aangetoond, dat de regel ‘want waar ik dit schrijf is het winter’ van centraal belang is voor het doorzien van de merkwaardige, maar volgens mij biezonder boeiende struktuur van het gedicht: al schrijvend gebruikt de dichter de grote metafoor van het verhaal om uit de knoop van zijn schuldgevoelens te komen en door die regel heft hij de afstand tussen verhaal en lezer op. JdO. gaat daar niet op in. Hij zegt ergens dat b.v. een onderzoek naar de metaforen buiten zijn bestek viel. Gaat hij daarom aan een van mijn voornaamste argumenten voorbij? Dat zou dan zo'n staaltje van formalisme zijn dat mij in het vorige artikel de benaming Droogstoppel ingaf. Maar de passage waarin ik iets zei over die regel, wordt door JdO. in zijn repliek geciteerd. Hij wil namelijk laten zien, dat ‘er een opvallende overeenkomst blijkt te bestaan tussen mijn opvatting over de struktuur en die van de heer van der Vegt.’ Iets dergelijks zegt hij even later nog eens. Nee, heer JdO., ik heb echt geen leentjebuur gespeeld bij de man die ik aanviel; we schreven toevallig beiden over hetzelfde gedicht, dan krijg je dat - Maar goed, die passage wordt door JdO. dan zorgvuldig ontdaan van mijn argumenten over de metafoor van het verhaal en in danig verminkte vorm de Merlyn-lezers voorgezet. Die goochelaar alweer! Een ander voornaam argument was voor mij de identifikatie van verteller en dichter. JdO. verwijt mij, dat ik hiervoor als enige argument een biografisch feit uit Hoorniks leven aanvoer en diens artikel in Vrij Nederland over zijn koncentratiekampherinneringen, waarover JdO. een paar niet ter zake doende opmerkingen maakt. Al vind ik, dat door de ‘persoonlijkheidslaag’ van het gedicht heen de dichter-privé getroffen werd, ik heb met die identifikatie natuurlijk bedoeld die van de verteller en de alleen in het gedicht aanwezige ‘ik’, de dichter zoals hij zich in zijn tekst manifesteert en niet ‘de man die het manuskript heeft ingeleverd’ zoals JdO. hem noemt. Persoon en persoonlijkheid kunnen niet gescheiden worden, de eerste vormt als 't ware de onderlaag van de laatste. Toch dient de eerste buiten de tekstbeschouwing te blijven. Door, zoals ik schreef, de verteller tot de ‘omniscient authors’ te rekenen, betrok JdO. zelf de persoon in zijn kritiek, maar bovendien deed hij dat door | |
[pagina 78]
| |
zijn cynismen n.a.v. de koncentratiekampdroom. (Was het dan zó gek, dat ik aan persoonlijke rankune in deze afrekening moest denken?) ‘Het bekende foefje van de onderstelling die onder de bedrijven door tot stelling evolueert is weer eens uitgehaald’, zo karakteriseert JdO. mijn redenering over verteller en dichter. Dat is natuurlijk nonsens. Dat de verteller de dichter is bleek wel uit mijn interpretatie van de struktuurfeiten. Nog een paar punten. JdO. verwijt me, dat ik een detail in zijn kritiek niet goed gelezen had. Dat de verteller in de huid van drie van zijn personages kruipt, vatte ik op als in de huid van man, vrouw en verteller en dat vond ik nogal gek. JdO. bedoelde: man, vrouw en meisje van het executiespel. Goed, mea culpa. Aan de strekking van mijn betoog over De Vis verandert het niets. JdO. maakt een steekhoudende bedenking tegen mijn interpretatie van de regel ‘Ook op het menu stond een vis’. Uit het lidwoord ‘een’ kan ook afgeleid worden, dat er een vis op de menukaart getekend stond. Man en vrouw hoeven dus geen vis gegeten te hebben. Volgens mij valt ook uit de kontekst wel te verdedigen, dat toch een rituele maaltijd bedoeld is. Op verscheidene van mijn argumenten is JdO. niet ingegaan. Daarom verwijs ik maar terug naar ‘De graat in Droogstoppels keel’. Noch in zijn kritiek, noch in zijn repliek is hij er in geslaagd De Vis met overtuigende argumenten o.g.v. een struktuuranalise tot een wangedicht te verklaren. J.J. Oversteegen noemde de Vis-kritiek van zijn mederedakteur een geslaagd voorbeeld van een oordeel dat zich baseert op een tekstanalise (‘Analyse en oordeel’ III, Merlyn november 1965) en dat ben ik beslist niet met hem eens. Wanneer ik sommige Merlyn-analises geboeid lees, is dat om de analise, die verhelderend kan zijn, maar niet om het kritische element. Ongewild demonstreerde JdO. de onmogelijkheid van de kritische methode van Merlyn, door haar onzuiver toe te passen. Dat bedoelde ik met mijn opmerking, dat zijn stuk Merlyn onwaardig was. En daarom antwoord ik op de vraag die zijn repliek afsluit (‘welk van beide standpunten hier de literatuur meer in haar waarde laat’), dat het zijne dat in elk geval niet doet. |
|