| |
| |
| |
| |
[Nummer 3]
Ger van Wijck
Dodenwacht
De hotelkamer gaf uitzicht op een plein. Dingier opende het raam, schoof de zware vitrage opzij en leunde over de vensterbank. Een zomeravond na een zeer warme dag, de zon was witheet door de gloeiende lucht gegleden, Dingier had 's middags zijn auto verscheidene keren langs de kant van de weg gezet om zijn pijnlijke ogen even te kunnen sluiten, maar als een vuur bleef de hitte hem omgeven. Nu zakte de snel koelende avond over dit plein. Een Duits plein in een Duitse stad, onmiskenbaar. Dingier keek er over uit en bedacht dat business altijd harde business was, die geen rekening hield met gevoelens waarmee geen business te doen viel. Hij nam de omgeving op, morgen vertrok hij weer, en hij constateerde dat het beeld niet anders was dan elders: een plein begrensd door gebouwen van donkerbruin tot lichtgeel, bierhuizen, dancings, bioscoop, politiepost, wat je maar wou. In de toenemende duisternis werd de feestverlichting van lantaarns, vensters en reclames ontstoken. Vijf straten mondden uit op het plein, kanalen voor een stroom van verkeer en verveling. En midden op de geplaveide binnenzee tientallen geparkeerde auto's, meest nieuwe, meest middelgrote. Samen een heel kapitaal, samen de welvaart, slagkruisers van het Wirtschaftswunder. Daartussen leek zijn eigen wagen, een kleine Renault, nietig als een roeiboot. De meer bescheiden luxe der rechtvaardigen, dacht Dingier.
Er gingen mensen over het plein, Duitse mensen, vooral jongere. Donkere kostuums met brede schouders en smalle broekspijpen, wiggen in balans op hun punt; kleurige bloesjes en jurkjes, bloesembomen op slanke stammen.
Dat was het uitzicht, maar Dingier kende het al voor hij het nauwkeurig had overzien. Weinig steden hebben een eigen gezicht, provinciestadjes nog wel het minst, en Duitse provinciestadjes vrijwel nooit. Wat wegdreef: het geluid, bereikte hem als een samenklank zonder grondtoon, een soort atonale muziek. Het zoemen van een auto, gemurmel van stemmen, gelach, een snerpende fluittoon. Een dodekafonie, dodenkakafonie, muziek op leven en dood. Ook
| |
| |
dit was niet anders dan elders. Geluiden zijn tijdeloze, trouwe begeleiders, maar met telkens veranderende betekenis.
Nietwaar? Geluiden blijven hetzelfde, beelden lijken te verschuiven, maar eigenlijk verandert alleen de omlijsting, soms zo snel dat je het nauwelijks merkt:
Auto's ronken, gevangenen murmelen afscheidswoorden en gebeden, iemand roept, een officiers fluitje snerpt. De zon schijnt krankzinnig zomers, pijnigend en verzengend als de laaiende angst van de vertwijfelde troep op het plein. Maar nog krankzinniger is het, dat er tjilpende vogels heen en weer vliegen, tussen het dak van het stationsgebouw en de schrale bomen op het plein, tjilpend, het is duidelijk te horen boven de andere geluiden uit. Op de een of andere manier is dat een aanfluiting, een bespotting in de ergste graad. Een lachen, satanisch lachen. Atonale muziek, samenklank zonder grondtoon.
Dingier huiverde, de avond wordt koeler, zei hij tegen zichzelf. Hij overlegde wat hij zou doen. Weggaan? Het was nog vroeg genoeg. Maar hij had geen zin te dwalen tussen mensen met wie hij niets had te maken. De zwarte wiggen en kleurige bloesembomen, schaduwen en lichten, verdiept in hun spel met elkaar, wat ging het hem aan? Blijven dus, en niet te laat gaan slapen. Hij schoof de vitrage weer voor het raam, maar liet het venster open. En daar was dan de kamer, donker en te monumentaal. De zware vaste wastafel glansde vaag-wit, het bed schemerde grijs, het overige was zwart en log.
Dingier knipte een wandlampje aan, keek niet meer naar de kamer, niet meer naar het bed, maar rommelde in zijn tas met nachtgoed en toiletgerei, vond een pocket en begon te lezen. Lang niet alles drong tot hem door, zijn gedachten lieten hem niet met rust, een paar maal keek hij op zijn horloge, maar het was nog te vroeg voor het bed. Na een uur bladerde hij terug en begon opnieuw. Weer ging een uur voorbij, maar hij las niets. Eindelijk legde hij het boekje weg en stond op. Het moest nu dan maar gebeuren.
Het bed. Een zwaar houten ledikant, wit beddegoed, een hoofdkussen en een dekkussen. Onder een laken en een molton deken de matras. Dingier bleef een ogenblik staan kijken, toen trok hij aan een hoek van het ledikant het bovendek weg tot hij de matras zag. Het overtrek was blauw met een wit spiraalmotief. Hij betastte de matras en probeerde vast te stellen waarmee hij was gevuld. Hij had tientallen matrassen betast, hij kon voelen wat er onder het overtrek zat. Wol, kapok, haren, hij herkende het met zijn vingers, ze hadden voor hem elk hun eigen karakter, hun eigen sfeer, hun eigen betekenis. Steeds voelde hij er naar, een gespannen bezigheid, die hem het zweet op het voorhoofd bracht. Wol en kapok waren aangenaam, ze stelden
| |
| |
hem altijd gerust en deden hem zuchten van verlichting. De spanning verdween dan snel, hij kon een sigaret roken, zich uitkleden en naar bed gaan. Meestal viel hij dan na korte tijd in slaap en ontwaakte niet voor de ochtend. Maar haren - en hij voelde het feilloos - maakten het anders. Het hoefde nog niet meteen ernstig te zijn, ook de kleur was van belang. Geel of rood of bruin waren weer kalmerend, ook dan zuchtte hij opgelucht en ging slapen. Geel of rood of bruin lieten hem onverschillig.
Haren dit keer. Dinglers gezicht werd grijs en hij begon over zijn hele lichaam te zweten. Zijn handen bleven tasten, nerveus, over een groter gedeelte van de matras nu. Haren, geen twijfel mogelijk, haren onder het overtrek. De kleur. Hij zou het dadelijk weten. Met klamme handen trok hij zijn zakmes te voorschijn. Het zweet liep hem in de wenkbrauwen, zijn kleren plakten, hij ademde hijgend. Het mes open. Een forse haal dwars door het overtrek van de matras, haaks daarop nog een. Het ritsend scheuren van de stof deed hem klappertanden.
Haren, zwarte glansloze haren, lang en soepel om zijn graaiende vingers. Zwart en glansloos, dof van gestorvenheid. Het ergste wat er maar kon zijn. Hij richtte zich weer op en keek er naar met grote, starende ogen. In dunne slingerstralen liep het zweet over zijn gezicht. Toen zakte hij door zijn knieën en lag voor het bed, zijn gezicht in de opengetrokken scheur van de matras. Zijn handen grepen in het overtrek, hij snikte met diepe schokken, de haren in de matras werden vochtig door zijn adem en zweet en tranen, en dat versterkte de geur van tijd en ouderdom. Hij bleef lang zo liggen, misschien wel een kwartier, misschien wel een uur. Of jaren wellicht? Eindelijk lag hij stil, zijn lichaam schokte niet meer, zijn handen klauwden niet meer. Tijdeloze leegte, grensgebied tussen leven en dood.
Veel later stond Dingier langzaam op, grijs en krachteloos. Zijn gezicht was vuil, er zaten vegen op, onder zijn ogen waren blauwe kringen. Onzeker liep hij naar een stoel, liet zich vallen en staarde weer naar de matras. Er zat een grote scheur in, slierten haar hingen er uit. Aan het hoofdeinde lag het witte bovendek op een hoop, gekreukeld en slordig.
Hij zou niet slapen vannacht, hij zou waken bij de matras met het zwarte, dode haar. Het besluit gaf hem een gevoel van grimmige onverzettelijkheid, waarom wist hij niet, het was niet nodig grimmig of onverzettelijk te zijn, dacht hij. Hij werd weer helemaal rustig, maar zijn gezicht bleef vaal en zijn ogen glansden koortsig. Waken bij de matras met het zwarte haar, een doden- | |
| |
wacht volgens oude traditie. Traditie, traditie... hij dacht aan de vele welsprekende volzinnen waarin schone dingen over tradities werden gezegd, en waarin altijd wel weer mensen geloofden. Grond der vaderen, onvervreemdbaar eigendom, in de historie gewortelde rechten. Hij vloekte zachtjes, tussen zijn tanden, maar toch zo dat hij zijn eigen stem hoorde, en toen nog eens, nadrukkelijker, maar met een variant: ‘God verdoeme jullie.’
Daarna zat hij bewegingloos in de stoel, starend en traag ademend. Buiten werd het stil, een enkele auto nog, voetstappen, een stem. Vage muziekklanken uit een dancing, sekonden wegstampend in de onmetelijkheid van zijn gedachten. De tijd verstreek, dwaas en inkonsekwent. Soms werden zijn oogleden zwaar, soms sliep hij en schrok weer wakker door een torenklok, een voorbijrijdende auto. Soms droomde hij.
Zijn vrouw en hij aan een verlaten strand. Golven, branding en schuim. Ze hadden gezwommen, de zon scheen, warm en fel. ‘Tik, jij bent 'm,’ zei zijn vrouw en sprong weg, dansend door het mulle zand. Hij rende haar na, hun lichamen trilden van leven. Hij kreeg haar pas toen ze zich liet vangen, beiden rolden ze in het hete zand, ze omhelsden elkaar, hij schoof haar schouderbandjes naar beneden en kuste haar borsten.
Een torenklok sloeg. Niet slapen dacht hij, maar even later droomde hij weer. Hier was ze gestorven. Uitgestrekte heide, ginds een boerderij, akkers en weiden. De zon scheen, de zon scheen altijd, zomers, verblindend en krankzinnig. Het landschap stond onbeweeglijk gegoten in de vormen der stilte. De dood zelf. Hier was ze gestorven, uit de vruchtbaarheid van haar lichaam groeiden gewassen.
Weer een torenklok. Wakker. Telkens sliep hij opnieuw in en droomde en was overal tegelijk, tot het morgen werd. Toen het buiten licht was, nam hij het boekje weer en las, zonder aandacht. En weer later werd er op de deur geklopt. ‘Herr Dingler, halb acht,’ zei iemand. Dingler wachtte tot het de tweede keer werd gezegd, en antwoordde toen alsof hij juist ontwaakte.
Hij stond op, trok zijn bovenkleren uit, waste en schoor zich en kleedde zich weer aan. Vervolgens pakte hij zijn tas in. Hij deed de deur open en keek de gang in. Niemand. In zijn kamer belde hij en wachtte. Eindelijk kwam er een bediende. ‘De directeur,’ zei Dingler kort. En toen de bediende hem vragend aankeek: ‘De directeur, uw chef, de eigenaar, hier laten komen.’
‘Maar...’ zei de bediende. ‘De directeur,’ zei Dingier weer, nu luider en met een ongeduldig gebaar. De bediende schuifelde verongelijkt weg. Dingier bleef in de deuropening staan. Maar het duurde lang, hij begon heen en weer
| |
| |
te lopen. Pas een kwartier later kwam de directeur de gang op, slaperig, uit zijn humeur, zwaarlijvig en met een gezicht, zorgelijk van vlezigheid. Hij liet nogal duidelijk merken dat het hem op dit uur van de dag moeilijk viel hoffelijk te zijn tegenover zijn gasten. ‘Waarmee kan ik...’ begon hij, maar Dingier onderbrak hem.
‘Er is iets niet in orde met de matras van mijn ledikant,’ zei hij. De hoteldirecteur keek de kamer in. Hij zag het wanordelijke bed en de beschadigde matras, en de vettige plooien van zijn gezicht probeerden bedenkelijkheid uit te drukken. ‘Die matras,’ zei Dingler. ‘Ja?’ zei de directeur; zijn stem klonk bevelend en streng, als van een politiestandrechter. ‘Er zit haar in,’ zei Dingier. Hij is gek, dacht de directeur, en wie weet gevaarlijk. ‘Dat is toch niets bijzonders,’ zei hij, nu wat voorzichtiger, ‘er zit vaak haar in matrassen, meneer.’
‘Het is mensenhaar,’ zei Dingier.
Hij is stapelgek, dacht de directeur. ‘Mensenhaar?’ vroeg hij; hij overdreef opzettelijk zijn verbazing. ‘Onzin, meneer, als ik het zo zeggen mag. Hoe komt u er bij? Ik heb die matrassen al jaren, ze zijn van prima kwaliteit, ik weet nog dat ze duur waren, nooit klachten gehad, en nu wou u beweren...’ Hij brak plotseling af toen hij in het grijze gezicht van Dingier keek.
‘Mensenhaar,’ herhaalde Dingier, ‘uit de oorlog.’
‘Mijn god, meneer, wat bedoelt u eigenlijk,’ zei de directeur vertwijfeld, ‘denkt u nu werkelijk... waar wilt u eigenlijk naar toe, na zoveel jaar?’ Hij moest volslagen idioot zijn om over zoiets te beginnen.
‘Na zoveel jaar,’ zei Dingier hem na. Hij draaide zich om, nam zijn tas in de hand en liep terug naar de hoteldirecteur, die bij de deur was blijven staan. Dingier boog zich naar voren, hij ademde de ander in het gezicht, zodat deze zich moest bedwingen, om niet een stap achteruit te doen. ‘Mijn vrouw was een jodin,’ zei Dingier, en onverwachts sloeg hij met de vlakke hand kletsend in de zorgelijke vleesmassa vóór hem.
‘God verdoeme jullie,’ zei hij; het klonk hees en zacht, maar hij had het gevoel dat hij het uit alle macht schreeuwde. Daarna liep hij snel naar de trap en was verdwenen voor de directeur van de schrik was bekomen.
Toen Dingier zijn auto startte en wegreed, was de directeur bezig het nummer van de politie te draaien. Maar na drie cijfers bedacht hij zich en hing weer op. ‘Beter van niet,’ mompelde hij. Misschien werd het een schandaal, en dat zou zijn reputatie schaden. Hij was in de eerste plaats zakenman.
|
|