Contour. Jaargang 2
(1966)– [tijdschrift] Contour– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
KROte Broer en de KROOmstreeks dezelfde tijd dat het vorige nummer van Contour verscheen met daarin mijn Tribunaaltje over Orwell's concept van een toekomstige maatschappij, gaf de KRO in een tv-programma onder de juichende titel ‘Grote Broer is bijna dood’ háár visie op dat onderwerp, aangenomen tenminste, dat de ideeën van Jan Hein Donner tevens die van de KRO zijn. Leo Akkermans en Piet Franse maakten het programma. Op de bekende gezellige keuveltoon-met-de-zachte-g werd een aantal voorbeelden aangehaald, geïllustreerd met foto's en snippers film, waaruit moest blijken dat Orwell's roman ongetwijfeld interessant was, doch weinig of niets te maken had met de werkelijkheid: de machthebbers dezer aarde waren lieve en zachtmoedige mensen die zich steeds meer conformeerden met de gewone burger. Ze lagen te zonnebaden aan het strand, gaven kusjes aan kleine kinderen, lieten littekens van buikoperaties zien en mengden zich onder het gewone volk om handen te schudden en aardige dingen te zeggen. Na dit nogal sullig gebabbel en diavertoon werd aan een paar diepzinnigerds van verschillende levensovertuiging gevraagd wat ze er van vonden. Wie op dat moment gemeend mocht hebben het eerste verstandige woord te zullen horen, kwam bedrogen uit. De verschillende levensovertuigingen waren het roerend en oecumenisch met elkaar eens: het zou bèst loslopen. In een oubollig oog-omhoog-en-hart-naar-boven-theorietje werd dat toegelicht, al moet ik er eerlijkheidshalve bij zeggen dat de humanistisch-socialistisch getinte figuur nog de meest realistische was. Maar ook hij verloor zich in een vaag en ongemotiveerd optimisme, terwijl de anderen bijna psalmzingend eindigden. En op een toon van ‘Ga maar rustig slapen, de KRO waakt’ werd het programma afgekondigd. De misvatting is duidelijk. Dat opsommen van feiten die moesten laten zien dat het nog lang geen 1984 was en ook nooit zou worden had zin noch betekenis. Het belang van Orwell's fiction is juist, dat ze een waarschuwing is tegen een voor de gemiddelde burger onmerkbare ontwikkeling in die richting; het is zover vóór die gemiddelde burger het in de gaten heeft, daar helpen geen ‘vertrouwen’ en ‘geloof’ en ‘hoop’ aan. Integendeel, die kunnen het alleen maar bevorderen. En het vergelijken van Johnson, Kosygin of De Gaulle met Grote Broer is een stupiditeit van de eerste orde, want Grote Broer verschijnt nooit op de film of voor de tv, ondergaat geen buikoperaties, geeft geen | |
[pagina 67]
| |
kusjes en schudt geen handjes. Hij is de gepersonifieerde abstractie van een macht achter de schermen, die zich laat vertegenwoordigen door onschuldig uitziende en voor iedereen acceptabele figuren, vaak zonder dat deze zich dat geheel bewust zijn. Leuke plaatjes van vriendelijke presidenten en sympathieke vorsten hebben met het werkelijke gezicht van Grote Broer niets te maken; geheime diensten, kapitaalconcentraties, schijnideologieën en drogvoorlichting des te meer. De heren òp het scherm hadden kennelijk geen benul van de heren àchter de schermen. Of probeerden ze - in opdracht van een stroman van Grote Broer - ons KROotjes voor citroenen te verkopen? ger van wijck | |
Modehuis MaatstafHet oktober/november nummer van Maatstaf showt een groot aantal modellen van het korte gedicht. Een angstaanjagend aantal dichters laat werk zien van sterk uiteenlopende aard, begeleid door een drietal beschouwingen over deze poëziesoort. We hoeven ons nauwelijks af te vragen waarom een zo omvangrijke en dure collectie in juist dit genre verschijnt. Er is markt voor de mode. De laatste jaren vooral is er in de poëzie een duidelijke beïnvloeding te bespeuren geweest door Japanse korte verssoorten. Dat wil beslist niet zeggen dat alle korte gedichten daarom haiku's, senryu's, of hoe ze ook mogen heten, zijn. Ik kan in dat opzicht ver met J.B. Charles meegaan die te keer gaat tegen die critici die zeggen: A. schrijft geen echte haiku's want... En die dan A's persoonlijke eigenaardigheden als defecten zien. Een Nederlands dichter schrijft geen Japans vers. Evenmin is het juist het korte gedicht af te doen met een: te fragmentarisch om een echt gedicht te kunnen zijn. Ik geloof beslist in het genre. Al lijkt het merendeel der korte gedichten beïnvloed door het oosten (nu door het Japanse vers vroeger eerder door b.v. het oosters kwatrijn), in de beste gevallen is die invloed verwerkt in zelfstandige gedichten. Maar de schoen wringt elders. De beschouwers (dan bedoel ik vooral S. Dresden en Charles) en de Maatstaf-redakteuren geven dat korte gedicht een veel te voorname plaats. Natuurlijk zijn er enkele dichters in het nummer te vinden zoals A. Roland Holst en W. Hussem (hoewel de van hem opgenomen | |
[pagina 68]
| |
gedichten ditmaal niet bijzonder sterk zijn) die de simpele waarneming waaruit het korte gedicht meestal nu eenmaal bestaat, diepte kunnen geven. De waarneming wordt dan zo geïntensiveerd dat zij zicht geeft op de dichter en op de wereld. Meestal echter blijft het bij een waarneming, misschien aardig verwoord, maar gedaan óm de waarneming. Poëzie om de poëzie. Daardoor blijven die gedichten steken in een gevaarlijk esthetisme, dat de lezer niets te zeggen heeft. (De uiterste consequentie daarvan trokken J. Bernlef en K. Schippers die alleen enkele van hun befaamde ‘teksten’ inzonden. Waarnemingen zonder meer dus.) Het gevolg van die overschatting van een modieus genre is duidelijk. Voor de meeste bijdragen was er maatstaf te kort. Een groot deel van de opgenomen gedichten getuigt dan ook van een onbenul een literair tijdschrift onwaardig. Is iets als voor het raam / zie ik de sneeuw / steeds sneller vallen - / ik sta in een lift van R.V. Leembruggen alléén maar onbenullig, bijdragen als van S. Vinkenoog en Wim Gijsen zijn zonder meer ergerlijke flauwekul. Wie lariekoek als hoog op je geile wagen / rijd ik door berg en dal (Gijsen) voor poëzie slikt mag zijn smaakorganen wel nakijken. Daarbij komt nog dat het gehele nummer bijzonder pretentieus is aangekleed. Iedereen die naar de naam dichter dingt, moet opeens ook maar kunnen tekenen. Bovendien moet er nodig gekrabbel van schrijvers (vooral dat van Vinkenoog is tekenend) worden gepubliceerd. Zélfs als een letterkundig museum dat doet is het al infantiel. Nogmaals, een collectie als deze is in de mode. Modehuis Maatstaf voelt dat wel aan. Maar hoe langer je kijkt, hoe meer je in de modellen de snit van het burgermanspak gaat herkennen. bert jansma |
|