| |
| |
| |
Ger van Wijck
Tot in lengte van dagen
Eigenlijk heb ik Han Lasuide op nogal negatieve wijze leren kennen, want we waren toen verbitterde vijanden. Niet uit persoonlijke haat om een oude vete, maar ambtshalve. We zaten nog op de lagere school, een zekere Ad Voorhoeve en ik werden heel oorspronkelijk David en Jonathan genoemd, en met een stuk of wat andere jongens hadden we een club die de huiveringwekkende naam ‘De Zwarte Panter’ voerde. Han Lasuide zat op een andere school en in een andere club, die ‘Het Bloedverbond’ heette, voldoende reden voor ons om hem en de zijnen heftig en op lang niet altijd ongevaarlijke wijze te bestrijden met dikke knuppels en meterslange stokken; òf voldoende reden voor hen, dat staat me niet zo precies meer bij. In elk geval heeft het dorp waar we woonden, toen een rustige, tamelijk saaie, nù een zeer drukke maar nog even saaie grensplaats in het oosten van het land, menigmaal gedaverd van ons krijgsrumoer. Hans vader was hervormd predikant, en dat verschafte Han bepaalde privileges ten aanzien van het kerkterrein. De strijd speelde zich dan ook meestal af op het brede tegelpad vóór de onvergelijkelijk lelijke dorpskerk met haar ongemotiveerde friese zadeldaktoren; om zo te zeggen onder de vleugelen van Gods Huis, een onopzettelijke symboliek, die kenners echter wel zal hebben gesticht. Wanneer de slag op haar heetst was, kwam er dikwijls interventie in de vorm van Hans moeder, die dan onveranderlijk en niet geheel ten onrechte de opmerking maakte dat het wat te gek werd. De onzen beschouwden zo'n afloop onverbiddelijk als een overwinning onzerzijds, en we trokken onze gelederen juichend terug, om bravour-achtige en bij nader inzien eigenlijk onsympathieke triomfmarsen door het dorp te maken.
Later gingen de beide clubs, eveneens om onduidelijke redenen, een fusie aan, en kwamen er positiever, zij het niet zeer regelmatige contacten. Die regelmaat kwam pas, toen Ad, Han en ik al een tijdlang op de middelbare school in de nabijgelegen stad gingen en
| |
| |
we langzamerhand tot het inzicht kwamen dat er, zoals we het zelf uitdrukten, in het leven nog wel iets meer was dan alleen maar bellen blazen. Met ons drieën voerden we soms urenlange gesprekken over wat we buiten die bellenblazerij alzo hadden ontdekt. Uiteraard kwamen allerlei biologische onderwerpen gaandeweg steeds meer aan de orde, en we maakten daarover de ongerijmdste gissingen, want de meest elementaire kennis van de sexualiteit stond in een geheimzinnig, verboden boekje, dat voor ons door een puriteinse en Victoriaanse opvoeding lange tijd gesloten bleef. Vooral Han was in dat opzicht een reine jongen, voor wie de ontdekking dat ook zijn ouders paarden, niets minder dan een schok was, die hem ernstig verontrustte. Hij wilde het aanvankelijk niet geloven en zei: ‘Als je getrouwd bent, is alles heel anders, dan is het leven zó mooi, dat er vanzelf kinderen komen.’ Een weliswaar romantische, doch weinig wetenschappelijke visie, die ons en ook hemzelf op den duur dan ook steeds minder vermocht te overtuigen. Maar hij had het er erg moeilijk mee, en dat is achteraf ook wel begrijpelijk, want als klein kind had hij een kleine, uiterst onbelangrijke penisoperatie moeten ondergaan, die echter niet naliet een diepe indruk op hem te maken, zodat een in dit stadium aandoenlijk castratiecomplexje zijn denken in deze richting sterk frustreerde. Aanvaarding van onze voorstelling van zaken stelde hem onmiddellijk voor de toch wel essentiële vraag, of een normaal geslachtsleven voor hem tot de mogelijkheden behoorde. En in de sfeer waarin wij opgroeiden was het niet zo eenvoudig dat proefondervindelijk na te gaan. Neen, Hans grote zorg werd zijn toekomstig liefdeleven, en Ad en ik hebben hem dikwijls bemoedigend moeten toespreken, waarbij we hem suggereerden dat het in de praktijk allemaal wel zou meevallen - een veronderstelling, die we overigens niet konden motiveren.
In de periode die volgde, veranderde er nogal wat in de verhoudingen. Mijn oude vriendschap met Ad raakte enigszins op de achtergrond, al bleef hij er wel zo'n beetje bij horen. Met Han daarentegen trok ik steeds frekwenter op, en daardoor leerde ik ook John Kramer kennen, een spitse knaap, die ons voortdurend uitbundig amuseerde met krankzinnige woordspelingen en onmogelijke gedachtensprongen. Het was eveneens de tijd, dat Han ziek was, niet ernstig, maar zeer langdurig: hij bleek juist die ene Nederlander op de driemiljoen te zijn die malaria krijgt. Elke dag zat ik trouw minstens een uur aan zijn sponde om hem verslag te doen van het gebeuren in de buitenwereld en om knagende problemen
| |
| |
met hem door te nemen. Eén daarvan was, dat hij door zijn bedlegerigheid vaak geconfronteerd werd met de juistheid van mijn vroegere opmerkingen over het geslachtsleven, en regelmatig moest ik zorgvuldig dichtgevouwen papiertjes mee naar buiten smokkelen, waarvan ik me, eenmaal op straat, altijd zo snel mogelijk ontdeed, omdat het me eigenlijk onaangenaam was, al had ik alle begrip voor zijn situatie. Het complex van zijn versneden geslacht, begon overigens bijna neurotische vormen aan te nemen, getuige de veelvuldigheid waarmee hij het onderwerp ter sprake bracht getuige ook het verloop van zijn eerste grote liefde. Het betrof een meisje van school, dat hem wel eens opzocht, en waarbij ik dan altijd aanwezig moest zijn omdat Hans ouders geen argwaan mochten krijgen; ik had ook op me genomen de talrijke brieven in het geheim te bezorgen. Toen Han na een ziekte van bijna twee jaar weer gezond was en zijn aandeel in de verhouding dus wat actiever kon worden, leek het eerst één van die gewone, ongecompliceerde, plezierige aangelegenheden te worden, die elke jongen en elk meisje op een bepaalde leeftijd nodig hebben. Alle elementen daarvoor waren aanwezig: tegenover Hans wat zwaarmoedige problematiek stond haar charmante, misschien enigszins rechtlijnige, maar allerminst benepen en in elk opzicht vrouwelijke eenvoud. Verder was ze aardig om naar te kijken, een lief gezicht, stevige borsten en sterke heupen, en ze leek me ook wel bereid Hans nood te lenigen. Maar bij Han kwam de oude angst, dat het liefdesgeluk hem niet was beschoren, weer boven, tegelijk mèt de schaamte daarover, en hij begon erg moeilijk te doen. O ja, hij wist er vernuftig een mooie ethische draai aan te geven, want zijn probleem was naar hij zelf beweerde: ‘Houd ik ècht wel van haar, of doe ik maar alsof?’
Maar dat soort redeneringen waren rechtzinnige slimmigheidjes, die hij zowel als ik door onze opvoeding hadden meegekregen, en waarover we wel diepzinnige gesprekken voerden, doch waarvan we heel goed wisten dat ze de kern van de zaak niet raakten; het behoorde tot de ons bijgebrachte goede vormen zoiets niet hardop te zeggen, maar er lang en ernstig en zwaarwichtig over te praten. Hoe het ook zij, Han durfde bepaalde konsekwenties van zijn verhouding niet aan, of, om zijn eigen woorden te gebruiken: hij hield niet genoeg van haar, en maakte het dus uit, zoals de term luidt. We hebben daarover nog eens tamelijk kwaadaardig gediscussieerd, ik verweet hem een slappe houding en zei dat hij zijn kansen vergooide; tenslotte had ik indertijd ook mijn steentje bijgedragen en ergens in mijn achterhoofd besefte ik tevens
| |
| |
dat hij iets stoms deed. De hele geschiedenis was trouwens typerend voor de amoureuze betrekkingen die volgden.
Na Hans ziekte begonnen we vooral in de zomervakanties onze actieradius uit te breiden, eerst met ons vieren, maar later viel Ad Voorhoeve af - tussen Han en hem boterde het nooit zo erg - en trokken Han, John en ik er met ons drieën op uit. Het was enkele jaren na de tweede wereldoorlog en buitenlandse reizen waren door de moeilijker omstandigheden nog niet zo in de mode. We waren zestien, zeventien jaar en deden alles per fiets, oude, zwaargebouwde vehikels, en hetgeen we daarmee verrichtten behoorde ongetwijfeld tot de verdienstelijke wielerprestaties: we fietsten door vrijwel geheel Nederland, naar Luxemburg, naar Parijs, naar Rüdesheim, en we ontdekten voor ons volmaakt nieuwe werelden. Met de drift van pioniers trapten we ons door vreemde landschappen, traag en moeizaam de heuvels bestijgend, of in razende vaart naar de dalen stormend. Dat er nooit ernstige ongelukken gebeurden mag een wonder heten. Op onze eerste Ardennentocht vloog Ad ergens bij Remouchamps uit de bocht en belandde op z'n kop in een greppel; zijn fiets werd totaal vernield, maar hijzelf kwam er onbeschadigd af, en door ons laatste geld bij elkaar te leggen konden we hem per trein naar huis sturen. Ikzelf slipte een keer in een haarspeldbocht, waarbij ik ten val kwam en nog net voor een steile afgrond van enkele tientallen meters bleef liggen. Erger is het gelukkig nooit geweest, en we beschouwden dergelijke voorvallen trots als de risico's die er nu eenmaal bij hoorden en die we manmoedig namen. Aan de waanzinnigste invallen gaven we gevolg, en zo maakten we eens een nachttocht van Luik naar Bastogne. Het was aardedonker die nacht, en doordat we geen overzicht meer hadden van de hellingen en dalingen raakten we nog vermoeider dan anders het geval zou zijn geweest. In de lange rustpauzes liet Han zijn helder fluitje horen, en klaar en virtuoos gefloten klonken sarabandes en gigues uit de suites van Bach door de stilte van het nachtelijke bos.
Dat was iets wat we voor geen geld zouden hebben willen missen, ook al kwamen we de volgende morgen uitgeput en bijna bevroren in Houffalize aan. En dan Parijs, dat we na een moeizame fietstocht van een week bereikten; een tocht waarbij ons niets bespaard was gebleven: bandenpech, ziekte en niet te vergeten honger omdat de primus het begaf. Drie weken leefden we op brood en patates frites, en we kwamen doodop en vermagerd weer thuis. Maar wat een glorie, wat een ervaringen en ontdekkingen voor provincieknapen van zeventien, die nauwelijks iets anders ge- | |
| |
wend waren dan een dorp en een lelijke, stinkende fabrieksstad! En die verrukkelijke tocht langs de Rijn, waarbij we genoten van landschap, wijn en meisjes. Later maak je wel grotere en langere reizen, maar die roes, dat gevoel van werkelijk iets te ondernemen heb je geloof ik alleen maar wanneer je er als jongen met je fietsje op uit trekt. Dat kunnen autotochten naar Spanje en Italië niet compenseren. Bij die laatste keer naar Rüdesheim had ik overigens mijn eerste echte onenigheid met Han. We waren al weer op de terugweg, een kilometer of tachtig van huis, toen Han ons bezwoer een ogenblik te rusten, omdat hij niet meer verder kon. John en ik waren ook vermoeid, maar we hadden bovendien genoeg van de lange tocht, en we wilden dus liever doorrijden, om zo gauw mogelijk thuis te zijn. Daardoor kwam ik er toe Han voor de tweede maal in zijn leven te vertellen dat hij een slappeling was. De eerste keer had hij het genomen, dit keer nam hij het niet. Woedend greep hij zijn fiets, sprong er op en was in een ommezien verdwenen, richting huis. Pas na een wilde achtervolging van wel dertig kilometer slaagden John en ik er in hem in te halen en weer tot bedaren te brengen. Omdat we een flinke tijdwinst hadden gemaakt, besloten we nu maar wat te rusten, en vredig kwamen we enkele uren later thuis.
Niet lang daarna verhuisde Han. Zijn vader, de ongemakkelijke en vaak onredelijke dorpsbevolking meer dan beu, had een beroep gekregen naar een klein, oud plaatsje, vroeger een eiland, aan de rand van één van de IJselmeerpolders. Het bleek naderhand geen verbetering te zijn. Hoewel John en ik Han er dikwijls opzochten en hem er 's zomers wegsleepten en meenamen op onze verre vakantietochten, heeft die periode daar hem geen goed gedaan. Hij kreeg enkele vreemde trekjes, die hem in de omgang met de besten van de bekrompen en kortzichtige bevolking wellicht staande hebben gehouden, maar die onze vriendschappelijke betrekkingen er niet eenvoudiger op maakten, omdat hij soms vergat die poses af te leggen wanneer wij er waren. Zo had hij geconstateerd dat zijn achternaam, als ‘Laswiede’ uitgesproken, erg Frans klonk, en hij was er zelfs in geslaagd een nogal vaag, maar in elk geval Frans verleden te reconstrueren, hetgeen hem juist dàt exotische tintje verleende waardoor hij in vergelijking met de plaatselijke bevolking iets bijzonders was. Ook ontdekte hij, dat een oom van hem, of een oudoom, of een achteroudoom, eens een belangrijk operazanger moest zijn geweest. Aangezien wij begrip hadden voor zijn omstandigheden lieten wij dat maar zo;
| |
| |
we zagen in dat we hem daarover niet hard mochten vallen. Toen hij een paar jaar later opnieuw verhuisde, nu naar een onmogelijk gehucht in het noorden van Friesland, dat je twee keer per dag met een rammelende autobus kon bereiken, was hij trouwens ook door Franse stambomen en operazangers niet meer te redden. Lang bleef hij daar niet, want toen hij de middelbare school had doorlopen - waarover hij door zijn ziekte tamelijk lang had gedaan - moest hij onmiddellijk in militaire dienst. En sedert die tijd heb ik hem nog maar enkele keren gezien.
Ik was inmiddels in Den Haag komen te wonen en John in Utrecht, en door hèm bleef ik ongeveer op de hoogte van Hans doen en laten. Zo vertelde John mij op een gegeven ogenblik, dat Han was gaan studeren in Amsterdam. Wàt hij studeerde, werd niet helemaal duidelijk, maar we besloten hem eens op te zoeken. Na veel moeite vonden we hem ergens in Zuid, vlak onder de dakpannen, waar hij onder een slordige hoop oude dekens vandaan kroop om ons te begroeten. Door een klein, vuil dakraam viel wat schemerig licht naar binnen. Han bleek nu en dan zwakke pogingen in het werk te stellen om sociale psychologie te studeren, en hij praatte honderd uit over het studentenleven en de vereniging waarvan hij lid was, hetgeen iemand, die een eigen inkomen heeft, altijd tamelijk kinderlijk aandoet. Enfin, we waren blij dat hij eindelijk uit de deprimerende polders was verlost en we gunden hem z'n nog wat jongensachtige stadspret van harte, al constateerden we met zorg, dat zijn liefdeleven nog lang niet tot ontplooiing was gekomen. Verder had hij het nogal veel over Lou, de palingboer, die toen in studentenkringen erg en vogue was, zowel om over te debatteren als om aan te hangen. Het viel me op dat Han, die zijn godsdienstige opvattingen van thuis altijd zo kritisch placht te bekijken, nu even kritiekloos poogde waarheden en realiteiten te vinden in de leer van deze hallucinerende vishandelaar. Toch deed het weerzien ons alle drie goed, en min of meer voldaan namen we afscheid, met de belofte natuurlijk, contact te blijven houden.
Een hele tijd later vertelde John me, dat het zo goed ging met Han. Hij had dat niet zelf geconstateerd, maar het gehoord van zijn ouders, die het weer van Hans ouders hadden. In hoeverre de mededeling verminkt was, konden we dus niet nagaan, maar er werd van Han gezegd dat hij nog steeds studeerde, zij het nu een ander en evenmin erg duidelijk vak, en dat hij tegenwoordig zo bijzonder opgewekt was. Dat kwam ons op z'n minst onwaarschijnlijk voor, maar de oorzaak hiervan was, zo zei men, zijn omgang
| |
| |
met een meisje, een buitengewoon lief en charmant kind, en bovendien een goede partij, zoals dat heet. Een zeer zeldzaam exemplaar dus, en John en ik vreesden dadelijk het ergste. Als Han zo vrolijk en opgewekt was, zo levenslustig en zo verliefd, dan betekende dat niet, dat hij niet meer geremd werd door complexen en waanideeën maar dan wilde dat alleen maar zeggen, dat hij de betrekkelijkheid van zekere dingen uit het oog had verloren, dat hij een bepaalde vorm van miezerige burgerlijkheid had aangenomen, dat hij, om kort te gaan, zichzelf en alles had opgegeven. Hij maakte nu ongetwijfeld een goede kans een braaf, degelijk en tevreden mens te worden, waaraan niemand iets bijzonders zou merken. Maar wat moesten wij met iemand waaraan niets bijzonders viel op te merken?
Aangezien John voorlopig geen tijd had, besloot ik in m'n eentje naar Han te gaan. In een huurauto reed ik naar Amsterdam, en opnieuw moest ik vrij lang zoeken voor ik hem had gevonden. Wel, het huis zag er een stuk beter uit dan dat vroegere in Zuid, en Han woonde ook niet meer op zolder, doch bewoog zich met gekunstelde ongekunsteldheid door een grote kamer met allerlei dure dingen, vooral Chinese kunstvoorwerpen uit verschillende perioden. De dynastieën grijnsden je om zo te zeggen van alle kanten tegen. Het meisje waardoor Han zo was opgevrolijkt bleek Liesbeth te heten, een groot blond geval op nogal plompe benen. Ik kende haar nog geen twee minuten of ik wist al dat ze Spaans studeerde en ter beoefening van de uitspraak regelmatig naar Mallorca ging. Trouwens, ook Han had zich behalve een nog geaffecteerder toontje dan gewoonlijk een paar Spaanse kreten aangemeten, die hij nu en dan met het gezicht van een kenner ten gehore bracht. Ik kende geen Spaans, en dus knoopte ik één van zijn zinnetjes goed in mijn oren. Bij latere navraag bleek het te betekenen: ‘De bus arriveert om negen uur op het plein,’ of iets van soortgelijke strekking. Terwijl Liesbeth in de keuken koffie zette, vroeg Han mij wat ik tegenwoordig deed. Mijn beroep, hoewel zeer eerzaam, scheen hem niet bijster mee te vallen, en hij vroeg me hoopvol, met onderwijl een schichtige blik naar de keukendeur, of ik dan misschien nog studeerde. Jawel, maar niet universitair. En daarmee had ik voor hem afgedaan. Hijzelf was overigens opnieuw van studie veranderd, met het gevolg dat hij na vier jaar nog steeds eerstejaars was. Mijn hemel, ik herkende niets meer van de oude Han, noch van de dorper, noch van de polderjongen, noch van de beginneling in de grote stad.
Toen Liesbeth terugkwam met koffie werd de zuidelijk getinte maar zinloze con- | |
| |
versatie voortgezet, en wat later zat Han bekakte opmerkingen te maken over een wijnsoort, waarvan hij kennelijk helemaal geen verstand had, en waarvan ik in elk geval niets te drinken kreeg. Tenslotte trokken ze allebei onder het zingen van Spaanse liederen naar de keuken om een paar kopjes af te wassen, mij in droefgeestig gepeins achterlatend. Plotseling stond Han weer in de kamer, alleen, en zei, zonder me aan te kijken: ‘Je ziet het misschien wel, ik ben zeer gelukkig,’ op een toon of God persoonlijk hem daarnet in de keuken de zaligheid had beloofd. Ik was perplex, ik zag beelden van de vroegere Han, die nooit een besluit kon nemen, die weer eens peilloos depressief was, die klaagde dat zijn sexuele leven wel een mislukking zou worden, die wanhopig rondscharrelde onder een half afgebroken tent om zijn spullen bijeen te zoeken, die uitgeput ineen was gezegen in het gras naast zijn fiets, die in de Ardennen Bach floot midden in de nacht. Ik wist echt niet wat ik moest antwoorden, ik mompelde iets onbenulligs van ‘O ja?’ en ‘Zo...’, en ik merkte duidelijk dat hij me die weinig adekwate reactie zeer kwalijk nam. Maar wat, in 's hemelsnaam, moet je op zoiets zeggen? Ik hield het niet lang meer uit daar en bedacht een acceptabele smoes om weg te komen. Het afscheid was nog koeler dan de toch al niet enthousiaste ontvangst, en toen ik in de auto stapte pestte ik hem alleen nog even voor mijn privégenoegen door ‘Ja’ te antwoorden op zijn vraag of dat mìjn wagen was. Ik had het ding voor twee dagen gehuurd.
Het is natuurlijk aardig er achteraf badinerend over te spreken, maar ik vond het een erg onplezierige gang van zaken, vooral, toen John mij later vertelde dat Han mijn bezoek inderdaad als een grove belediging en een infame aanval op zijn prille geluk had opgevat. Eigenlijk was Hans houding voor mij volmaakt onbegrijpelijk, of neen, niet onbegrijpelijk, maar oninvoelbaar. Je moest je bestaantje toch wel op een heel wankele basis hebben opgebouwd om je zó te verzetten tegen een levende herinnering uit je eigen verleden. Dat was niet meer zijn oude complexje, dat was geestelijke zelfcastratie; een noodsprong, omdat hij er niet meer uit kwam. We hadden het goed aangevoeld: Han had het inderdaad opgegeven. Maar voor mij was dat een onrechtvaardige loochening van dingen, die ik zelf belangrijk had gevonden of nòg vond, en die wezenlijk behoorden tot wat ik nù was. Han was een meinedig getuige in mijn levenszaak, en dàt nam ik hèm kwalijk. Ik had er geen vrede mee.
Jaren later heb ik hem nog eens opgebeld, want ik had me nog
| |
| |
steeds niet met de feiten verzoend. Van John wist ik, dat hij intussen was getrouwd, niet met Liesbeth, maar met een vrouw, die hij zes weken voor het huwelijk had leren kennen; ze was vrij spoedig zwanger, hetgeen voor Han uiteraard een buitengewoon succes was, dat hem bijzonder veel voldoening zal hebben gegeven. Met zijn vijfde studie was hij ook maar gestopt, en hij had nu een baan in een of ander bedrijf, waar hij met het personeelsbeleid had te maken. Ik moest de volgende dag voor een bespreking in Amsterdam zijn, en dat leek me een goede gelegenheid mezelf te bewijzen, dat ik het indertijd verkeerd had gezien. Ik draaide dus zijn nummer.
‘Lasuide.’ Enigzins geaffecteerd, maar minder dan toen bij Liesbeth.
‘Ja, met Peter, je weet wel,’ zei ik zo gewoon mogelijk.
‘Peter...? O... hé...’ Verwondering, maar geen enthousiasme.
Ik vertelde hem dat ik bij hem in de buurt moest zijn, en wel een half uurtje over zou hebben om even langs te komen, desnoods alleen maar om een meer definitieve afspraak voor later te maken. Het was serviel genoeg gesteld, daar niet van, maar hij zei: ‘God, zou je dat nu wel doen, we zitten midden in de drukte, eergisteren een kind geboren, ik zal niet veel tijd voor je hebben.’
‘Je hoeft me niet met God aan te spreken,’ zei ik, ‘en ik was niet van plan lang te blijven, alleen gewoon maar even langs te komen, een kwartier voor mijn part.’ Ik kon mezelf slaan om dit aandringen, maar het was mijn - en tenslotte ook zijn - laatste kans.
‘Zou je dat nu wel doen?’ weifelde hij weer, ‘ik kan misschien uit de verte een keer naar je zwaaien, meer niet, en daar heb je weinig aan.’
‘Goed, dan niet. Het was een mogelijkheid, dacht ik.’ De pointe van deze laatste opmerking zal hij wel niet hebben begrepen.
‘Andere keer?’ vroeg hij nog, waarschijnlijk omdat hij zelf voelde onbeschoft te zijn.
‘Denk van niet,’ zei ik nijdig en kwakte de hoorn op de haak. Ziedend was ik, en vloekend zwoer ik hem af.
Ongeveer een jaar later ontmoette ik hem op een feestje. John trouwde, en het sprak vanzelf dat wij daar beiden aanwezig waren. Door de omstandigheden bij elkaar gebracht, voerden we een nogal formeel gesprekje. Mijn inmiddels veranderde betrekking vond duidelijk meer genade in zijn ogen, en hij vertrouwde me toe dat hij spoedig personeelschef zou worden, hetgeen hem een obligaat bewonderende blik van mij opleverde. Zijn vrouw, een donker, vrij stevig type, deed erg aardig en had juist het tikje hysterie dat som- | |
| |
mige vrouwen charmant maakt. Een beetje aanstellerig, dat wel. Ze waren met hun kind van elf maanden naar een zuigelingenpedagoog gegaan omdat het wel eens huilde, vertelde ze. Lieden als Han ontstaan dus niet vanzelf, dacht ik, ze worden zorgvuldig gekweekt, en ik begon me af te vragen waarover ik me zo druk had gemaakt. Het was toch waarachtig niet de moeite waard, en het verbaasde me dat ik dat niet eerder had ingezien.
Vanaf dat ogenblik was de hele geschiedenis alleen nog maar een herinnering, misschien niet zo'n opwekkende, maar welke herinnering is dat wèl? Wat Han betreft, ik zal hem nog wel eens ergens tegen het lijf lopen, maar dat zal geen emotioneel beladen moment meer zijn. We zullen dan een beleefd en vriendelijk gesprek voeren en daarna niet uitbundig, maar toch hartelijk afscheid nemen en zeggen dat het prettig was elkaar weer te zien. Ik zal wèl de hele tijd aan zijn verknipte mannelijkheid moeten denken, zeker, maar dàt is een vorm van symboliek waarop ik na zoveel jaren dunkt me wel recht heb.
|
|