| |
| |
| |
Edward Valens
De loutering van Ambrosius
‘Monnik, er is meer zuiverheid in de voltooiing van een daad dan in berouw over een daad.’
De woorden waren als in de verte ingezet; als het aanzwellend gelui van een klok op een zeer stille zondagmorgen kwamen ze op het nog maar amper ontwaakte bewustzijn van broeder Ambrosius af. De ingrijpende regelmaat drong hun zin aan hem op, en toen drongen ook de eerste gewaarwordingen van de ruimte waarin hij zich ophield tot hem door. Deze was zwart, niet egaal, maar met flarden van het donkerste grijs. Hij doorbrak de lijdzaamheid met de wil naar muren te tasten, en daarmee opende hij een nieuwe periode in zijn bestaan. Hij kon dat beseffen, omdat de luidende stem hem ook een zintuig voor de tijd had verschaft, waardoor hij zich nu gewekt voelde als uit een slaap. Er was een toenemend licht om hem heen, loodzware gordijnen werden opengeschoven door de kracht van de woorden, die hem de daad van het tasten hadden ingegeven. Maar die bleef tevergeefs. Er waren geen wanden, geen vloer was er zelfs, er was niets, een volstrekte leegte. Het ging hem daarna hinderen, dat in de woorden een toon van verwijt klonk. Was er dan een fout gemaakt, een misstap begaan? Zuiverheid werd als doel gesteld, en was dat doel niet bereikt? Ambrosius' bewustzijn vulde zich met een warme, kloppende stroom van onrust en schuld. Hij kreeg daardoor iets van een lichaam en het bloed daarin werd opgejaagd door een nieuwe zekerheid toen nog sneller meer gordijnen werden weggeritst: deze stem betrof een leven en hij, Ambrosius, leefde niet meer.
Dit bracht hem de definitieve, bittere terugkeer van de herinnering aan de aardse tijd. Vanaf dat moment was de toegang naar het verleden, zijn vroegere bestaan, onherroepelijk open, en er woei een schrijnende tocht doorheen om het voorgoed onbereikbare van alles wat hij tijdens zijn leven niet los van zijn bestaan had kunnen denken: zijn stem, zijn zintuigen, zijn adem en hart- | |
| |
slag, pijn en lust. Wat bleek hem nu overgelaten te zijn? Een vage samensmelting van dat alles tot een ontastbaar, onbruikbaar, onwerkelijk lichaam, zonder mogelijkheden dan enkel die van een bewustzijn dat gewaarwordingen kon opdoen, die op hun beurt aanleiding werden tot een smartelijk gevoel van onvolkomenheid, dat de kring van dit bestaan na de dood scheen te sluiten. Ambrosius kwam in verzet. Was er tenminste maar een kans terug te keren naar die staat waarin hij slapend gezweefd had in volkomen duisternis, in de slaap des doods.
Al was er dan geen levend lichaam, Ambrosius onderging toch de gewaarwording van pijn. Er was toch ook die sensatie van opgejaagd bloed geweest, en een dreiging hing om hem, voor hem, in de mogelijkheid van zulke gevoelens. Ook ervoer hij een langzaam verderzweven, dat zich aftekende tegen voorbijschuivende flarden van dat donkere grijs. Als wolken, dacht hij. En dat dreef als een vlijmscherpe pijl een nieuwe gedachte zijn bewustzijn in: wolken, de hemel! God, ο God! Waar was hij? En was hij nu pas zo ver ontwaakt dat hij tot de hoofdzaak kwam? Hij, broeder Ambrosius, monnik en vroom christen, was in de dood en wist niet of zijn ziel zich in een staat van verworpenheid of van zaligheid bevond, of zij gelouterd werd voor het hemelse paradijs of niet. Maar hoe kon hij ook een naam van hemel of hel geven aan deze grauwe massa's die met langzame regelmaat langs hem heen schoven? Een vuur, een vagevuur was het zeker niet, en dat gaf hem een heel kort moment van intense vrolijkheid om het verbluffende van deze situatie en daardoor werd hij na de plotselinge schrik weer gerustgesteld.
Daarna werd zijn bewustzijn zeer aktief. Hij zag een plicht voor zich, hij moest komen tot een ordening van alles wat zijn leven en dood betrof. Misschien leverde dat een mogelijkheid op om aan de gesloten kring van dit doodsbestaan te ontkomen. Ook diende de aard van zijn staat vastgesteld te worden, en onder de indruk van het belang van dit alles voelde hij zich al gauw gehandicapt door het gemis van de zo wezenlijke bijverschijnselen van zijn betoogtrant: stemverheffing, brede handgebaren, het krachtig slaan van de vuist in de palm van zijn hand. Om al die heftigheden was Ambrosius steeds door zijn omgeving, zijn kollega's in de school en de leerlingen niet minder, een opgewonden standje genoemd. Maar dit ontnam nu zijn geest niet de energie, integendeel. De herinnering diende volledig opengelegd te worden en stelselmatig bestudeerd. Was loutering niet toch vereist, al ontbrak hier blijkbaar het vuur daartoe? Moest hij er dan zelf zorg voor dragen? Er
| |
| |
had immers een stem geklonken met een ondertoon van verwijt. Hij zou de weg terug gaan, en zich zuiveren, zich rechtvaardigen, voor wat en tegenover wie ook. Wat een dwaasheid overigens, meer zuiverheid in een daad dan in berouw - wat voor een daad dan wel? Vurige pastorale woorden vulden eensklaps zijn gemoed, over berouw dat aan de genade vooraf moet gaan, en die woorden uit en in hemzelf drongen de nog vagelijk nagalmende klokkewoorden op de achtergrond. En toen scheurde de duisternis stuk, sloegen alle gordijnen open voor een wit en schel licht.
In dat licht lag een weg voor hem. Ambrosius wist dat hij daarover wandelend zowel in de dood als terug in de tijd moest zijn. Boven hem scheen de zon die hij heel zijn leven aan de hemel had zien staan. Tot hoever in de tijd was hij teruggegaan? Van stelselmatigheid was niet veel terechtgekomen, en kennelijk had zijn heftigheid hem weer parten gespeeld. Hij was van plan geweest niet anders op onderzoek uit te gaan dan door de poort van zijn sterven heen. De oorzaak van zijn dood moest hij immers kennen, alvorens hij zich kon wagen aan de exploratie van zijn bestaan. Maar verblind, overdonderd, was hij opgenomen en zonder iets onder kontrole te kunnen houden ergens op deze weg neergezet. Hij onderging vage gewaarwordingen van tuinen met geurende bloemen, alsof hij er bijna aan toe was die ook met ogen te kunnen zien. Andere dingen, de zon en de weg, zag hij trouwens wel. Toen ging de herinnering een film voor hem afdraaien.
Hoe vaak had in zijn leven die driftige heftigheid van hem niet gebotst met zijn gestel? Hij was nooit sterk geweest. Als jongen had hij dat al heel scherp beseft en de vrees onvolwaardig te zullen worden had hem toen steeds benauwd. Op de scholen waar hij ging, gold stoere manlijkheid en al gauw had hij uit de praatjes van zijn medescholieren kunnen opmaken, dat er kracht van velerlei aard nodig was om man te zijn voor een vrouw. Er werd dan ook veel en gewichtig gesproken over sportieve prestaties, vooral als er meisjes binnen gehoorafstand waren en hij, de zenuwachtige, bleke en zwakke knaap, bracht op dat gebied niets tot stand. Hij was niet in tel en werd vaak openlijk geminacht.
Maar daar was verandering in gekomen. Het ondraaglijke gevoel van onvermogen werd van hem afgenomen, toen hem een roeping werd opgelegd, die hij gretig aanvaardde. Voortaan telde slechts de geest, en zijn fanatieke aard zorgde er al gauw voor, dat hij zijn omgeving ging domineren door een geestelijk superioriteitsgevoel, dat hij welbewust aankweekte. Daarmee voorzag hij
| |
| |
zich van een toekomst van gemoedsrust. Hij ging studeren, was niet briljant, maar slaagde altijd. Hij werd leraar aan een jongensschool en leefde zonder grote zonden. Uit ervaring wist hij wel wat het betekende, als hij soms leerlingen aantrof die heimelijk bij de leswisselingen of op het plein elkaar verhalen vertelden waar ze met rode koppen om gniffelden, maar hij maakte zich er niet kwaad om. Had hij zich ooit al over die dingen druk gemaakt, nu betekenden ze niets meer voor hem. Hij bleef onaangetast door zulk schoolgebeuren: een nog altijd bleke, wat gebogen man, zwak en zeer mager, bijna een askeet, een vurig propagandist van de geest.
Zo snelde het verleden langs Ambrosius' bewustzijn, dat nog geen vat kreeg op dit onderzoek van zijn leven, want een enkel woord, een ongezocht verband deed het heldere, witte licht al omslaan in een rosse gloed, waar nu werkelijk iets van vlammen in te zien was. Zonde - straf - een panische schrik greep hem aan. Zou hij branden? Kwam zij nu toch, de verschrikkelijke poort van zijn sterven? Hij zou opnieuw, eindeloos misschien herhaald, een helse vuurdood moeten ondergaan in de vlammen waar hij nu heen gezogen werd, die steeds feller en roder uit de gloed losbraken. De straf voor onuitsprekelijke zonden, welke dan ook! Sidderend voelde hij zich terechtkomen in een haard van vuur, waarvan de hitte hem bedwelmde. Kwam het daardoor, dat hij, vreemd genoeg, geen pijn voelde, dat er integendeel langzaamaan een gewaarwording van genot over hem kwam, lust zoals hij soms ook in zijn leven had moeten voelen? Ambrosius onderging door die sensaties een wedergeboorte van heel zijn lichaam, zwak en mager nog, maar nu voorzien van een zwellende manlijkheid waaraan hij hevig genoot. Vuur ging hem in en uit. Hij steeg hoger en hoger in het helrode licht naar een witte blinkende hemel toe, maar voor hij die bereikte viel hij plotseling terug in volkomen duisternis.
De gordijnen waren weer bijna alle gesloten. Opnieuw slierden de grijze nevels langs, die het donker enigszins braken en opnieuw klonk die stem als een klok, luid en doordringend, verwijtend en vooral spottend. Ambrosius dacht in grote verwarring terug aan dat bijna gehaalde orgasme van vuur. Waren die lustgevoelens geen helse pijnen geweest? Zeker, overwoog hij, waren het geen elementen van loutering, en zou hij dan dus toch verworpen zijn? Al had hij niets met stelligheid kunnen konstateren over zijn dood, hij geloofde nu met een overtuiging die bijna zeker weten was, dat hij om was gekomen door de vuurdood als straf voor lage zonden. En toen schoot hem ook weer die bloemengeur te binnen.
| |
| |
Hij was opnieuw terug op de weg naar zijn verleden, op een deel dat hij met de schrik van de herkenning betrad. Na de belevenis in het vuur van de wellust, moest hij nu die episode weer doormaken, die hij eens beleefd, gebiecht en snel vergeten en weggedrukt had. Hij begreep, dat hij nu deze weg moest begaan met een zo veel sterker geworden lichamelijk bewustzijn. Angst vervulde hem voor wat aan het eind zou wachten. De ware pijnen van de vuurdood, eeuwig herhaald? In het vuur van zoëven (hij kon niet zeggen hoe lang het alweer geleden was, alleen de tijd van de herinnering kon hij tellen) was hij ook manlijker geweest dan hij in zijn leven ooit had gewild. Of gekund? Of gehoopt? Huiverend voor de verdrongen diepten van zijn ziel, waar zijn weg nu rakelings bij langs zou voeren, viel hij hals over kop in de valkuil van zijn verleden.
In een jaar toen een hete zomer haast iedereen gekweld had, was hem een leerling toegewezen, een nog jonge knaap, die hij moest bijwerken voor een examen. Dat gebeurde bij de jongen thuis. Aanvankelijk liet de moeder, een vrouw van even in de dertig, al enkele jaren weduwe, zich slechts zien om thee of koffie te brengen, en een kort, gereserveerd gesprek te voeren over de vorderingen van haar zoon. Maar toen de aanwezigheid van frater Ambrosius in het vrij afgelegen landhuis op bepaalde middagen in de week vanzelfsprekend en daardoor vertrouwder was geworden, begon zij deze gesprekken te verlengen. Al gauw werden ze na de lessen voortgezet, als de jongen de volwassenen graag wilde ontvluchten. Voor Ambrosius was dat een nieuwe gewaarwording, die bijna vriendschappelijk wordende konversaties met een sympathieke en, dat zag hij wel, mooie jonge vrouw. Zij verschafte hem ook de gelegenheid tot pastoraal optreden, waar hij van genoot, omdat wat zij naar voren bracht vaak getuigde van opstandigheid tegen geloof en kerk. Dikwijls stelde zij de veranderingen in de moraal, vooral wat de liefde betreft, tegenover de starheid van wat de geestelijken daarover te zeggen hadden. Dan werd de grond hem wel eens te heet onder de voeten, en kwam het soms voor, dat hij aan het eind van zo'n gesprek geen weerstand meer had - door de warmte en door de heftigheid van de aanvallen - en er maar gemoedelijk een eind aan maakte, zodat de vrouw meer dan eens de indruk gekregen moest hebben, dat hij haar gelijk gaf. Ook wandelden ze bij die gesprekken wel in de tuin, en zo was het ook gegaan nadat Ambrosius de laatste van de afgesproken reeks lessen gegeven had. Toen bloeiden de rozen volop, en de bedwelmende geur had een uitwerking op hem zoals hij nooit ervaren had. Hij werd licht
| |
| |
duizelig. Wat de vrouw tegen hem zei, drong niet tot hem door en ze moest zinnen herhalen. Ze pakte daarbij z'n hand vast en ging vlak voor hem staan. ‘Ik ben blij dat je zoveel aandacht aan me hebt willen besteden. Je was de eerste man met wie ik weer eens vertrouwelijk heb kunnen praten. Kon het maar zo blijven - Kon je maar jezelf zijn, je los rukken, bij me blijven!’ Ambrosius voelde die hand, van al het rood van de bloemen sloeg hij de ogen neer, waarbij hij wel in haar wijde zomerjurk moest kijken. Daarvan kwam zijn lichaam, plotseling en tot zijn grote schrik, fel in opstand en zij stond zo dicht bij hem, dat ze het wel merken moest. Hij zag het aan haar, want ze glimlachte alsof ze wilde zeggen: zie je wel! en ze drukte zijn hand vaster.
Maar hij, hij had zich losgerukt, had nog een ogenblik de verbaasde teleurstelling op haar gezicht zien verschijnen, en was toen weggerend met een vuurrood hoofd. Hij had in zijn toegeeflijkheid tijdens de gesprekken een oorzaak gezocht, had gebiecht en boete gedaan en de gebeurtenis verdrongen naar het diepste van zijn ziel.
Dat hij juist bij deze episode terechtgekomen was, bracht hem toen op de gedachte, dat de spottende klokkewoorden wel eens hierop betrekking konden hebben. Daad, voltooiing van een daad - en hij had slechts berouw gekend. Maar dan waren die woorden toch lasterlijk, duivels zelfs, en welke gruwelijke macht bespotte hem dan op die manier? Was hij dan toch in de hel, overgeleverd aan de boze? Het duurde niet lang of die woorden die hem uit de slaap gewekt hadden galmden in al hun kracht weer om hem heen, en hij bezweek er aan, vergat zijn kennis van goed en kwaad en wist nog maar alleen van dat verwijt, van die onvoltooide daad, van de onmogelijkheid het ooit weer goed te maken. Want hoe zou hij, vanuit dit bestaan van volkomen alleen zijn, tot een daad van gemeenschap kunnen komen, al zou wat van zijn lichaam hersteld was, zoals hij ervaren had, er nog wel toe in staat zijn. Hij besefte in grote verschrikking het voor eeuwig verkeerd zijn van een keus, en zonk met dat besef beladen weg in een put van panische wanhoop, die bodemloos leek.
Er was een monnik, die in de eenzaamheid van een klooster streefde naar de volmaaktheid die hem van de drukkende keten van geboorte, sterven en wedergeboorte verlossen zou. Hij was al bijna een zeer heilig man geworden, toen hij op een dag, tijdens een wandeling langs de weg waaraan zijn klooster gelegen was, bij een
| |
| |
theehuis belandde. Hij bleef, in een vreemde ban gekomen, minutenlang staan om te genieten van een schouwspel zoals hij nog nooit gezien had, vergetend hoe dit zintuigelijke genoegen hem weer aan de aarde moest binden. Er waren blijkbaar geen gasten in het theehuis. Geisha's liepen in de tuin, zaten op het terras, gekleed in kleurige gewaden, waren sierlijk voor elkaar aan het dansen, en hij hoorde de luiten en het geroezemoes van meisjesstemmen. De monnik dacht, dat hij, verscholen achter een boom, onopgemerkt was gebleven en keerde naar zijn klooster terug.
Maar daar kon hij de rust niet terugvinden, die hij nodig had voor zijn bespiegelingen en daarom ging hij de volgende dag maar opnieuw wandelen, hoewel zulke uitstapjes tot dan toe zeer grote zeldzaamheden in zijn leven waren geweest. Het was al tegen de avond, toen hij voor de tweede maal in de buurt van het theehuis kwam en vanachter dezelfde boom keek hij, evenals de vorige dag, naar het vrolijke tafereel, dat nu bovendien door lampionlicht beschenen werd. Een van de meisjes, die hem de eerste keer al met een gezien had, kwam nu glimlachend op hem af, en de monnik, die een dag lang verontrust was door vrolijkheid en levenslust, miste de wilskracht te vluchten. En toen zij vlak bij hem stond en zijn hand pakte, en hij haar kleine gezicht opmerkte met de rode mond, voelde hij hoe onder zijn pij zich een toren van verlangen oprichtte. Zij merkte het en nam hem mee het huis in, waar de andere meisjes voor hen applaudisseerden. Heel de nacht, terwijl de monnik en het meisje elkaar beminden, speelden de anderen op de veranda strelende luitmuziek. En hij, die altijd gestreefd had naar de volkomen vernietiging van lichaam en geest, leerde nu de volkomen gemeenschap kennen van twee lichamen die elkaar opjagen naar het moment waarop het genot in beide zijn hoogtepunt bereikt, op die ééngeworden plaats.
De monnik keerde de volgende dag terug naar het klooster, en hij wendde voor een kluis gevonden te hebben in de diepste eenzaamheid, die hem geschikter leek voor meditatie dan het klooster waar hij met anderen samen moest zijn, en zich daar een tijd lang te willen terugtrekken. Omdat hij als een zeer heilig man bekend stond, wensten de anderen in het klooster hem geluk, jaloers op zijn volmaaktheid.
En hij leefde langer dan een maand met zijn geliefde samen in het theehuis, tot de roes van genot wegzakte en hij schaamte begon te voelen om het kontrast tussen dit leven en zijn oude staat, en behalve schaamte ook grote onrust om de misschien onherstelbare
| |
| |
schade die hij zijn ziel had aangedaan. Die angst maakte hem op slag onmachtig nog langer minnaar te zijn.
Met toenemende ontreddering had Ambrosius, in een bijna volslagen duisternis terechtgekomen, de dwaling van de monnik zich zien afspelen. Het grijs dat nog in enkele flarden gebleven was (het scheen nooit meer helemaal te kunnen verdwijnen) werd daarna alweer helderder. Blijkbaar had hij bijna de doodsslaap opnieuw kunnen vatten. Zou nu het verblindende licht terugkomen, en wat zou het hem doen? Hij huiverde voor het vuurgenot, dat hij zich herinneren kon. Had hij zich zelfs nu, na zijn leven, nog laten gaan in een onvergeeflijke zonde? Over goed of kwaad van zijn handelen tegenover die vrouw in de rozentuin mocht er nu geen onzekerheid meer zijn. Hoe en vanwaar die geschiedenis tot hem gekomen was van een vreemde monnik, een vreemde exotische vrouw, twee die haast tastbaar naast hem waren geweest, vroeg hij zich nauwelijks af. De vraag daarnaar werd meteen verdrongen door een overstelpende aandrang die monnik nu, juist nu te bereiken, hem te steunen bij zijn eerste stap op de weg van boete en berouw, en misschien ook door hem geholpen te worden op zíjn weg naar zuiverheid. Nu dreigden immers meer dan ooit de helse pijnen, voor die vreemde die zich aan wellust had overgegeven, voor hem die zo fel genoten had in dat vuur! De honende woorden, die hem tot dit doodsbestaan gewekt hadden, waren verdrongen.
De geisha begreep vlug genoeg wat de oorzaak was van dat plotselinge onvermogen van haar monnik, toen zij hem toegewijd en gekoncentreerd zijn rozenkrans zag bidden. Het liefdesspel, de uren van strelen en stoeien die telkens aan hun paren voorafgingen had hij verruild voor eindeloze uren van meditatie en naar de liefdesdaad taalde hij niet meer. Zij deed haar uiterste best hem te verleiden, hield zich een ogenblik zoet met de valse hoop dat hij dit speelde om haar zo te prikkelen tot grotere prestaties in de kunst van het beminnen, maar het enige wat ze bereikte was, dat de monnik zich op een zeker moment losmaakte van zijn overpeinzingen, haar de rug toekeerde en toen zei, dat hij terugging naar zijn klooster om daar boete te doen voor zijn leugen, voor zijn willoosheid tegenover haar wulpse gedrag, voor al die onzuiverheid die zij over hem gebracht had. Zij smeekte hem, haar niet in de steek te laten nu zij haar taak als geisha in dit theehuis voor hem verwaarloosd had, wat geduld was om de vurige schoonheid van hun
| |
| |
plotselinge liefde, maar waarom zij zeker op straat gezet zou worden als hij haar in de steek liet. En, dat was toch het voornaamste, zij hield oprecht van hem. De monnik antwoordde slechts, dat het beter voor haar zou zijn dit zondige huis te verlaten en bedelares te worden, dan hier te blijven. Na die woorden verliet hij het theehuis en sloeg met vaste tred de weg in naar zijn klooster om de schade aan zijn ziel te gaan herstellen. Hij keurde haar zelfs geen troostend woord meer waardig.
De geisha was te verslagen om in te kunnen zien, dat de hardheid waarmee hij haar behandeld had slechts een redmiddel was geweest waaraan hij zich had moeten vastklampen om niet voorgoed door haar meegezogen te worden. Zij zag er alleen de wreedheid in tegenover haar, en haar wanhoop sloeg om in wraakzuchtige haat. Ze maakte bedevaartstochten naar verre tempels in eenzame bergstreken, waar zij de goden der duisternis te hulp riep. Zij bracht grote offers waarvoor ze alles wat ze bezat moest verkopen. Daarmee wist ze de demonen gunstig te stemmen. Die leerden haar toverkunsten waardoor zij de krachten van haar vrouwelijke begeerte om kon buigen tot krachten van vernietiging en zij leerden haar zelfs zich in een monsterlijk wezen te veranderen.
Daarna keerde ze naar haar woonstreek terug en ze bezocht op een dag het klooster. Met een of ander voorwendsel vroeg ze de monnik te spreken en toen hij voor haar stond en met afgewende blik zei, dat ze weg moest gaan en dat hij haar nooit meer wilde zien, besloot ze hem te vernietigen. Op dwingende toon sprak ze zijn naam uit, en getroffen keek hij haar toch, onwillekeurig, in het gelaat. Hij kon zijn blikken niet meer van haar afwenden. Hij zag haar gezichtstrekken verdwijnen. Haar ogen werden geel, en de pupil een smalle spleet - ogen van een draak. Haar huid verhardde tot schubben. Haar adem veranderde in felle, giftige hitte. Toen maakte hij zich met een uiterste krachtsinspanning toch los van haar blik en vluchtte schreeuwend van angst het klooster weer in. Blindelings rende hij gangen en vertrekken door tot hij ergens niet verder kon. Hij was onder de klokketoren terechtgekomen en zo snel hij kon klauterde hij over de balken heen naar boven, waar hij zich onder de grote klok verborg-
- in de grootste spanning maakte Ambrosius de achtervolging mee. De beiden waren haast nog dichter bij hem geweest - of hij bij hen - dan de eerste keer. Van zijn stemming van toen wist hij niets meer af, de monnik was op de achtergrond geraakt en de grote kracht
| |
| |
van de geisha was over hem gekomen. Onvoorwaardelijk had hij haar zijde gekozen, hij had niet anders gekund. Bijna weerloos stond hij tegenover deze gebeurtenissen, die hem allang weer omhoog hadden getrokken uit de put van de bijna volkomen duisternis. Zo sterk was zijn afkeer van die laffe, impotente vluchteling, dat hij de metamorfose van de vrouw bijna met wellust had zien gebeuren. De bezweringen, de offers van de geisha hadden doel getroffen. Híj zou de handdruk beantwoorden, híj, de zwakke gebogen broeder Ambrosius zou haar waardig zijn. Vuur kwam naderbij, gordijnen werden met grote heftigheid weggerukt -
- maar een reusachtige slang was hem achterna gekomen. Het vuur van haar sissende adem verkoolde de balken. Met een verschrikkelijke kreet sloeg de klok tegen de grond, met de monnik eronder. Ogenblikkelijk kronkelde de slang zich om de klok heen. De andere kloosterlingen, die waren toegesneld, moesten machteloos op een afstand blijven. Heel hun leven lang zou wat zij daar zagen hun overpeinzingen verontrusten en bezoedelen. Het slangelichaam waarin zij met een mengsel van afgrijzen en bewondering de vormen van een naakte vrouw ontdekten, maakte het metaal al gauw witgloeiend, zodat de toeschouwers steeds verder terug moesten deinzen. Tevergeefs zongen de dapperen die bleven staan eentonige, dwingende smeekzangen. De gillende monnik sloeg en schopte in een laatste stuiptrekking tegen de binnenwand van de klok, die daarop met geweld van vonken en vlammen uiteenbarstte. De geisha nam in het vuur weer haar menselijke gedaante aan, en niemand bleef achter om toe te kijken hoe zij in het vuur zich met de nu willoze monnik verenigde. Degenen die uit het brandende klooster vluchtten, hoorden de klok luiden met een honend galmende, menselijke stem: ‘Monnik, er is meer zuiverheid in de voltooiing van een daad dan in berouw over een daad.’
Ambrosius stond nu geheel verzaligd voor het grote witte vuur, dat een stralend licht was. Alle duisternis was verdwenen. Hij onderging, opgenomen in de grote open vrouwelijkheid van de klok, in dat vuur de zuivering van de volkomen bevrediging.
Zijn ziel steeg daardoorheen snel als een triomfantelijke vogel op naar het hemelse licht en zijn laatste gewaarwording was daarin te worden opgelost.
|
|