of alleen maar eerlijke psychiater hem op goede wetenschappelijke gronden zou vertellen dat hij gek was, zou hij vermoedelijk reageren met: ‘And so what?’, of - om met Mulisch te spreken -: ‘Ga eens naar een goede psychopaat’, in casu: ‘Kom eens op de borrel.’
Wat mijn eigen werk en de polariteit daarvan betreft, psychologisch bekeken zijn hier de beide polen: concreet levensgebeuren, individueel en sociaal aan de ene kant, en de wereld van het religieuze, het numineuze, het archetypische, zo men wil, aan de andere kant. En de spanning komt voort uit de behoefte naar eenheid tussen beide. Wanneer niet op de achtergrond stond de gedachte aan een onontkoombare, menselijke dood, zou ook die spanning niet direct aanleiding geven tot schrijven. Maar de schrijfdrang resulteert in het schrijven omdat - volgens Hemingway, die het in zijn directe taal anders uitdrukt - niemand zich zozeer bewust is van de voortdurende nabijheid van de dood als de kunstenaar.
Daarom is Van het Reve, de Van het Reve van De Avonden wel te verstaan, zo'n groot schrijver. Omdat hij, in de polariteit ‘actualiteit-religiositeit’ staande, zo door en door ernstig, objectief, nuchter en haarfijn de frustratie heeft geschreven (beschreven zou te weinig het ‘úit de situatie’ weergeven) van iemand die de religieuze pool van zijn leven gevangen weet binnen de muren van een kerk, die het onbewuste de wet wil voorschrijven in ‘Gij zult..’, en ‘Gij zult niet...’. Iedereen kan aanvoelen wat dat moet betekenen voor iemand die zo onbewust schept als Van het Reve, en die tegelijkertijd zo door en door strikt is. Niet bij hem ligt de schuld voor het onsmakelijke waarvan men hem vaak beticht (mits hij eerlijk blijft natuurlijk, en er niet vanwege de commercie nog een schepje oplegt), maar bij een dogmatisme, dat hem door zijn verblindheid de toegang tot de wereld van het numineuze ontzegt. Het is de verantwoordelijkheid van de kunstenaar niet op te houden noodseinen uit te zenden wanneer hij daartoe de opdracht voelt. En het is voor rekening van welke opvoedende of zielszorgelijke instantie dan ook daar met een vies gezicht langs te lopen. Dat dit gebeurt, beschouw ik als een groot gevaar. Zoals ik het als een gevaar beschouw wanneer een criticus de ontmoeting met het stamhoofd der nomaden, zoals beschreven in mijn roman Het grote land afdoet met: ‘Indianenromantiek’. Het gaat hier niet om de al of niet literaire waarde van het gewraakte stuk, het gaat om de tendens die hier tot uiting komt alles wat naar het reli-