Des coninx summe
(1907)–Anoniem Coninx Summe, Des– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII. De plaats van Des Coninx Summe in de Dietsche stichtelijke letterkunde.We hebben la Somme le Roi leeren kennen en het ontstaan er van trachten te begrijpen; we hebben beproefd haar te plaatsen in de lijst van haar tijd, door een vluchtige schets van haar omgeving in de Letterkunde te ontwerpen. Het feit, dat stichtelijke werken van meer dan één van Laurent's tijd- en landgenooten in het Dietsch zijn overgebracht, deed ons daarna de vertaling der Somme kennen als een niet op zich zelf staand verschijnsel en bracht ons er toe deze vertaling of liever vertalingen, zooals wij zagen, te definieeren. Zoo zich nu de vraag aan ons opdringt, welke redenen men hebben kon, ze te vertalen en hoe het kwam, dat de vreemdelinge hier te lande zoo gunstig werd ontvangen, dan hebben wij ons in de eerste plaats den staat der godsdienstige ontwikkeling in het begin der vijftiende eeuw voor den geest te roepen en wel meer in het bijzonder na te gaan, welke werken in den trant der Coninx Summe in die dagen in het bereik waren van het volk. Men heeft de Coninx Summe een biechtboek genoemd en ze blijkens den titel der incunabels als zoodanig gebruikt. Toch is ze dat niet geheel en al en niet uitsluitend, zooals vergelijking met het boven besproken Cancellierboeck en met het boek Van den drien Dachvaerden kan leeren; men vergelijke bovendien met dit laatste Chaucer's Persone's Tale om de gangbare indeeling der traktaten over de biecht te leeren kennen, die ook weer terug te vinden is in de beschrijving van Campbell 1105: ‘Eene schone lere ende onderwisinghe van berou ende vander biecht ende van voldoen over die sunde’Ga naar voetnoot1). Ook wordt nergens in de Coninx Summe verklaard, dat ze voor de biecht is geschreven, zooals wel het geval is in het Cancellierboeck en het beneden te noemen werkje van mr. Godschalk van Eindhoven. De Summe is algemeener, en al is nu de overgang van biechtboek tot Christelijke levensleer niet scherp af te bakenen, dat de biecht zelve er als onderdeel van het laatste traktaat wordt behandeld, pleit er toch voor om den eersten titel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als te weinig zeggend te verwerpen. Jan van Rode vond de Summe ‘also nutten boeck, die gaern naden geboden gods leven soude, als hi ie gelas’Ga naar voetnoot1), de Delftsche drukkers zetten er boven ‘ende leert hoemen die sonden biechten ende beteren sal’. Het praktisch gebruik als biechtboek is dus geenszins uitgesloten, ook al noemen wij de Coninx Summe liever een handboek der Catechese, dat is van ‘het leerstellig en zedekundig onderricht voor het volk, kinderen en volwassenen’Ga naar voetnoot2), daar immers bijna al wat de catechese omvatte er in voorkwam, zij het dan ook op weinig stelselmatige wijze. Tot recht begrip van wat zij voor de Nederlanders beteekende, zullen we trachten na te gaan, wat er aan catechetische geschriften bij ons volk in omloop was. Moll en Lecoy de la Marche beide wijzen er op, dat de Christelijke godsdienst, in overeenstemming met de opdracht van haar stichter ‘gaat heen en onderwijst alle volken’ er meer dan een andere een is van leering; en in verschillende tijden is dan ook het onderricht der volgelingen het voorwerp geweest van telkens vernieuwde aandacht der kerkelijke zoowel als der wereldlijke overheden. Godsdienstonderwijs werd voorgeschreven en geregeld door Karel den Groote en Lodewijk den Vrome en was in later dagen de taak, die vooral de orde van Dominicus door haar prediking zich oplegde te vervullen. In ons vaderland is het o.a. Jan van Zyrik, die op een in 1294 te Utrecht gehouden kerkvergadering dat onderwijs voorschrijft als een der voornaamste plichten van de herders der gemeenten, voorschriften gevende, die zestien jaar later woordelijk worden herhaald door Guy van Avesnes. Niet overal omvatte de catechese hetzelfde en de bedoelde voorschriften behelsden slechts de lastgeving om in de parochiekerken iederen Zondag het Pater Noster en het Credo, alsmede ééns in de maand de tien geboden en de zeven sacramenten uit te leggen in de moedertaal. Hoe slecht het toen nog met de ontwikkeling van vele onder de priesters was gesteld, blijkt wel hieruit, dat het noodig werd geoordeeld een afschrift van den dekalogus en een lijst der sacramenten tegelijk met de vastgestelde verordeningen te verzenden. De in de 14de eeuw bestaande, wel niet talrijke maar druk bezochte scholen, - men denke aan die van Deventer en Zwolle - en het bezoek van buitenlandsche universiteiten moeten echter hierin verbetering hebben gebracht, en wat de catechese in het begin der vijftiende eeuw kon omvatten, leert de Gnotosolitos of Spiegel der Conscientie van Arnold Geilhoven, die ze behandelt in zestien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinig stelselmatige rubrieken. Hij rekent er nl. toeGa naar voetnoot1): de zeven doodzonden (‘superbia, invidia, ira, accidia, avaritia, gula, luxuria’), de tien geboden, de twaalf raadgevingen des evangelies (‘consilium paupertatis, obedientiae, castitatis, caritatis, mansuetudinis, misericordiae et erogationis, simplicitatis verborum, de vitanda peccandi occasione, de rectitudine intentionis, de conformitate operis ad doctrinam, de sollicitudine vitanda, de fraterna correptione’), gebruik en misbruik der vijf zinnen, het symbolum apostolicum, de zeven sacramenten, de acht zaligheden, de zeven gaven des heiligen geests, de twaalf vruchten des heiligen geests (‘caritas, gaudium, pax, patientia, longanimitas, bonitas, benignitas, mansuetudo, fides, modestia, continentia, castitas’), de zeven lichamelijke werken van barmhartigheid (‘pascere esurienties, potare sitientes, vestire nudos, colligere hospites, visitare infirmos, redimere captivos, sepelire mortuos’), de zeven geestelijke werken der barmhartigheid (‘docere ignorantes, consulere dubitanti, consolari tristem, corrigere peccantem, remittere offendenti, portare graves et onerosos, orare pro omnibus’), de drie theologische deugden (‘fides, spes, caritas’), de vier hoofddeugden (‘prudentia, temperantia, fortitudo, iustitia’), de negen vreemde zonden (zonden van anderen, waartoe men aanleiding heeft gegevenGa naar voetnoot2)), de zonden tegen den H. Geest (‘desperatio, praesumptio, impugnatio veritatis, invidentia fraternae gratiae, obstinatio, finalis impoenitentia’) en eindelijk de roepende zonden (‘fratricidium, oppressio viduae, detentio mercedis, sodomiticum’)Ga naar voetnoot3). Bij de geestelijke werken van barmhartigheid wordt over het Onze Vader gesproken. - Eenige jaren later schreef Dionysius de Karthuizer de Vita Curatorum en noemde er als onmisbare bestanddeelen van het godsdienstonderwijs: de artikelen des geloofs, de tien geboden, de twee hoofdgeboden des evangelies (‘quantum et qualiter duigendus sit Deus ac etiam proximus et de vero ac spiritali amore Dei et proximi’) de lichamelijke en geestelijke werken van barmhartigheid, de doodzonden en het Onze VaderGa naar voetnoot4). Maar al sinds geruimen tijd behoefden niet alle leeken de voorlichting hunner priesters om tot de kennis te komen van de geloofsleer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hunner kerk. De dichters onzer didactische school hadden er voor gezorgd de wetenschap van een aantal dier voor de middeneeuwers zoo gewichtige zaken onder hunne oogen te brengen. Jan Boendale verzuimde niet, behalve de tien geboden, die bij de Joodsche geschiedenis ter sprake kwamen, ook het Ave Maria en het Credo in zijn Lekenspiegel op te nemen en zijn behandeling van het ‘geestelijke regement’, de inrichting der kerk, houdt ook een kapittel in over ‘het Paternoster ende daerof die bediedenisse’Ga naar voetnoot1). Van de sacramenten wordt er slechts de mis opzettelijk verklaardGa naar voetnoot2). De Lekenspiegel was er in 1330 en in 1345 verscheen de Dietsche Doctrinale, terwijl we nog een eveneens veertiende-eeuwsch gedicht bezitten over Die X plaghe ende die X ghebodeGa naar voetnoot3) en het tweede boek van den Dietschen Lucidarius de voornaamste leerstukken der kerk (waaronder de hoofdzonden) bespreekt, ‘also verre als den lekenlieden gheoorlooft is te bediedenGa naar voetnoot4)’. Inzonderheid mag de Nieuwe Doctrinael of Spiegel der Sonden van Jan de Weert van Yperen een catechetisch leerboek heeten, want hij zegt: ‘In drieu pertien sal ic dit boec
Deilen in sijn ondersoec;
Teerste deel sal beconden
Vanden VII dootliken sonden,
Elc geset na haren graden,
Daer men in sondicht bi mesdaden;
Dander pertie sal u leren
Van den X gheboden ons Heren,
Hoe dat men daertegen mesdoet;
Daerna sal ic u maken vroet,
Welc sijn daghelijcsche sonden
Ende welke die ziele ter doot wonden;
Die derde pertije es van drie saken
Die den mensche salich maken:
Dats biecht, rouwe ende voldoen
Der sonden diemen heeft gheploen’Ga naar voetnoot5).
Vergelijking met het Cancellierboeck doet dit gedicht aanstonds als een biechtspiegel kennen; de indeeling van het laatste der drie hoofddeelen is overbekend uit de traktaten over de biecht, en combinatie van deze laatste met stukken over de geboden en de hoofdzonden hebben wij reeds in de Fransche letterkunde ontmoet en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zullen we nog herhaaldelijk aantreffen. Hoewel de Nieuwe Doctrinale belangrijke gegevens bevat voor de zedengeschiedenis, staat ze door wijze van behandeling, door den gebrekkigen dichtvorm - men leert er den Lekenspiegel door waardeeren! - door slordigheid van taalGa naar voetnoot1) beneden de vroegere didaktische gedichten en ook beneden veel van het straks te bespreken proza. Tot de oudste handschriften, waarin ons prozabehandelingen van deze en dergelijke stof zijn overgeleverd, behoort ongetwijfeld dat der Kon. Bibl. (AA 69), dat o.a. de Dietsche Doctrinale en de Sproke van Beatrijs bevat, waaraan het de eer te danken heeft van door Jonckbloet in zijn uitgave van het eerste werk uitvoerig te zijn beschrevenGa naar voetnoot2). Zooals men bij hem kan naslaan, worden er de genoemde gedichten gevolgd door eenige korte berijmingen van het Pater Noster, het Ave Maria en het credo en door een reeks weinig omvangrijke prozastukkenGa naar voetnoot3), deels vroeger reeds uitgegeven door Lelong, deels, sedert Jonckbloet schreef, in Van Vloten's Nederlandsche Prozastukken opgenomen. Die traktaten handelen over 1. de tien gebodenGa naar voetnoot4), 2. de twaalf artikelen, 3. de zeven werken van barmhartigheid, 4. de zeven hoofdzonden, 5. de zeven sacramenten (en de twaalf vruchten des geestes)Ga naar voetnoot5) en 6. de zeven gavenGa naar voetnoot6). Het handschrift is hoogstwaarschijnlijk van 1374 en taal en schrift zijn met die dateering wel overeen te brengen. De nog niet of onvolledig uitgegeven stukjes 2., 3. en 4. vindt men beneden in de desbetreffende hoofdstukken. Vooral sedert de vijftiende eeuw echter wordt er meer en meer gedaan om het volk met de omvangrijke geloofsleer bekend te maken. Geffcken spreekt er over dat op ouders en peten de taak rustte, de kinderen in de Christelijke leer op te voeden en hun b.v. op hun zevende jaar het Pater Noster te leerenGa naar voetnoot7). Dat dit ook bij ons te lande het geval was, zegt ons Dirc van Delf over het vierde gebod sprekende, want de derde ‘sake’, waarom wij onze ouders moeten eeren, zegt hij, ‘is want si ons die ewe gods hebben gheleert ende gods | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghebode ende dat kersten ghelove, daerof ontfanghen, ende dat is ons so inghedroncken, dat wi daer niet an twivelen en moghen. Hierom so sellen wi hem in haren ouderdom weder raden ende hoer saken hanteeren ende voersorghen mit meerre vlijt dan of si ons selves waren.’ In een ander traktaat over de tien gebodenGa naar voetnoot1) worden tot hen die tegen het eerste gebod zondigen gerekend ‘die verroekelosen te leren die artikelen des geloefs, die si sculdich sijn te wetene; het en si dat si so hert van sinne waren, dat sijs niet onthouden en conden; ocht dat sie niement en vonden diese leerden, waerbi dat ghi sult weten, dat petren ende peten, als vader ende moeder gebrake, sculdich sijn te leerne haren geestelike kinderen die artikelen vanden ghelove ende den pater noster ende ave maria ende die X gebode.’ Als meester Godschalk Rosemond van Eindhoven over traagheid spreekt, drukt hij zijn lezers op 't hart: ‘die viant arbeit... daerom suldi dicwils uwen credo in Duitsche seggen, die principael articulen des geloofs van buten leren ende dicwils verhalen ende u kinderen doen leren’ en een bladzij verder laat hij een ouder biechten: ‘ic en heb (mijn kinderen) niet onderwesen noch laten leeren in de articulen van theilich kersten ghelove.’ Dus niet alleen om zelf de eischen van den Christelijken godsdienst te kennen, maar ook om ze hun kinderen te kunnen inprenten, grepen ouders en peten gretig naar de zich sterk vermeerderende catechetische handleidingen. Want terwijl de 15de eeuw de prediking bracht van beter onderlegde geestelijkenGa naar voetnoot2) en de Windesheimer monniken zoowel als de Broeders des Gemeenen Levens in velerlei richting werkten; breidde zich een vloed van stichtelijke boeken uit over het land en daaronder talrijke traktaten, die door stof en door behandelingswijze ten nauwste aan onze Coninx Summe verwant zijn. Door de samenstellers van zulke geschriften, populair-theologische handleidingen, ‘mere ter leker luden behoef ghemaect dan ter clercken’Ga naar voetnoot3), werd de weg gebaand, waarlangs later hervormingsgeschriften het volk konden bereiken. De titel reeds van het werk van den Gelderschen reformator Johannes Anastasius Veluanus: Der Leeken WechwijserGa naar voetnoot4) duidt het verband met de een en twee eeuwen te voren in de landstaal verschenen traktaten helder aan. Maar boeken als de in gesprekvorm opgestelde Sielen TroestGa naar voetnoot5) of de Spiegel der BehoudenisseGa naar voetnoot6) bedoelden nog slechts uitlegging, geen kritiek der kerkleer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alvorens wij ertoe overgaan een aantal verhandelingen, die de onderwerpen waarover de Coninx Summe loopt bespreken, in de volgorde waarin ze in deze voorkomen onder de aandacht te brengen, willen wij op een paar soortgelijke in het Dietsch voorkomende compilatie's wijzen en eerst ‘dat fundament der kerstenre geloeve’ doorzien, om daarna wat langer stil te staan bij het veel belangrijker werk van Dirc van Delf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een Fundament van der Kerstenre Geloeveis de titel van een compilatie, die in een zeer net geschreven 15de-eeuwsch handschrift in - 4o van de Koninklijke Bibliotheek voorkomt (X 52); terwijl dit hs. er geheel door wordt ingenomen, vinden we hetzelfde ‘fundament’ in hs. B der Coninx Summe gevolgd door losse traktaten, zonder dat duidelijk is aangewezen, waar de door ons bedoelde compilatie begint of eindigt, wat dan ook eerst uit de vergelijking met het eerstgenoemde hs. duidelijk werd. Bovendien wordt het aangetroffen in de hss. 345 en 346 van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, in het Deventer hs. 52, hs. Brussel 2087 (fol. 1-157: Boec van den Kersten Gelove), hs. Straatsburg Univ. Bibl. L 177, hs. Dusseldorf Landesbibl. B 130 (‘een spigel der kersten gheloven’) en gedrukt in Campbell 1585. Van de vijf exemplaren die ik raadpleegde zijn er geen twee volkomen gelijk in volgorde der hoofdstukken of in inhoud. Het beste is het Leidsche hs. 345, dat ik hier in het kort zal beschrijven; dat het echter niet den oorspronkelijken tekst vertegenwoordigt, blijkt al dadelijk uit den titel, die er niet volledig boven staat: ‘Dit boec is een fundament vander kerstenre gheloven ende het is vergadert uut Compendium TheologieGa naar voetnoot1) ende uut pawes Innocencius sermonen ende anders uut vele sermonen, die de heilighe lerare overmits ingheven des heilighen gheestes hebben ghedicht ende ghescreven.’ De andere teksten noemen bovendien ‘Summa Viciorum ende Virtutum’ als bronGa naar voetnoot2). Een proloog, aanvangende: ‘Alse sinte Johan evangelist bescrijft....’ kondigt een verhandeling aan over ‘die gracie gods’, die begint op blz. 2: ‘Drierhande is die gracie gods’, en de inleiding is op een stuk over het gebed (blz. 8:) ‘Hieromme is te weten, dat sommighe dinghen sijn, die enen mensche alsoo hinderen ende letten, dat sijn gebet niet ghehoert en wert’ (en dit wordt behandeld blz. 8-13); ‘oeck sijn sommighe dinghen die enen mensche daertoe helpen ende vorderen dat sijn ghebet wort | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghehoert’ (blz. 13-16). Volgt het Pater Noster: ‘Onder allen ghebeden die vanden heilighe[n] ghemaket ende bescreven sijn..’ (blz. 16-22). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heren. Hier is te weten, dat die rade goeds bovengaen sijn ghebode, want die ghebode goeds houden enen mensche vanden sonden, mer die rade goeds brenghen enen mensche tot enen godliken volmaecten salighen gheesteliken leven’ (158-169); dit traktaat is in de preek van de zeven gaven ingelascht, want op blz. 169 gaat het verder op den boven geciteerden tekst: ‘Ten sesten male vijnden wi een verniwijnghe inden oghen des aerns....’ Volgt op blz. 172 een ‘Sermoen van achte salicheiden: Beati qui habitant in domo tua domine’, tot blz. 194, waar het boek eindigt zonder een op het geheel betrekking hebbend explicit. Aanmerkelijke afwijkingen vertoonen de Haagsche handschriften van dit ‘Fundament’, X 52 en V 53 (hs. B der Coninx Summe), die ook onderling weer verschillen. De beschrijving van V 53 vindt men in het IXe hoofdstuk en ik kan dus hier volstaan met de verschilpunten op te geven; X 52 bevat eerst een aantal korte traktaten over: de vijf zinnen, de zeven deugden, de zeven gaven, acht deugden en zaligheden, de zeven gaven als verdrijvers der zeven zonden, de zeven werken der barmhartigheid, de twaalf punten des geloofs, de tien geboden, en dan van fol. 5-fol. 13v ‘Die .XII. rade gods’ (in Letterk. 345 op blz. 158-169); over de zonden tegen den H. Geest (beginnende: ‘Lieve vriendinne..’); fol. 14: ‘Drie punten sijn daer die heilige kersten gelove op gesticht ende gefundeert is’ (blz. 23 van hs. Letterk. 345). Er volgt echter slechts het traktaat over het credo, en dan fol. 21v (vgl. B fol. 45v): ‘Dit boec is een fundament..’ fol. 21v ‘Drierhande is gracie gods’ (in het Leidsche hs. inleiding op de behandeling van het Pater Noster, in de Haagsche hss. echter afgebroken); fol. 25v: ‘Van den .VII. duechden’; fol. 29v: ‘Van den .VII. gaven’; fol. 33: ‘Dit is een sermoen van den VII gaven’; fol. 41v: ‘Een sermoen van den achte salicheden’; fol. 56v: ‘Van den sacramenten’; fol. 83v: ‘Vander biecht’; fol. 88: ‘Van den tien geboden’ (ontbreekt in V 53); fol. 93v: ‘Van seven dootliken sunden’ (ontbreekt in V 53) fol. 98v: ‘Vanden vijf sinnen’. De Haagsche handschriften wijken dus voornamelijk in 4 punten van het Leidsche af: 1. Er gaat een verzameling korte traktaatjes vooraf, waarvan echter de voornaamste, nl. die over de ‘.XII. rade gods’ en over de ‘zonden inden H. Geest’ in het Leidsche op andere plaatsen worden teruggevonden; 2. daarop volgen de ‘drie punten’ waar het Christelijk geloof op gebaseerd is, maar de uitvoerige behandeling van het tweede en derde (de tien geboden en de hoofdzonden) blijft in B geheel achterwege en wordt in X 52 aan het slot geplaatst; 3. dan eerst volgen de titel van het geheele boek en de proloog op het stuk over het Pater Noster, dat zelf echter achterwege blijft, en 4. de stukken over de sacramenten en de biecht zijn anders geplaatst; dit laatste volgt in het Leidsche handschrift, zooals logisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is, op het traktaat over de zonde. Mij dunkt dat deze punten voldoende zijn om aan het Leidsch handschrift de voorkeur te geven. Terwijl de Haagsche hss. tweemaal blijven steken (vgl. het sub 2. en 3. opgemerkte), wijst de meegedeelde inhoudsopgave van het Leidsche een logischen gedachtengang in de samenstelling aan. Hoe de wonderlijke dooreenhaspeling in V 53 en X 52 te verklaren is, kan echter slechts door nauwkeuriger vergelijking der handschriften worden uitgemaakt; dat in V 53 de tien geboden en de zonden ontbreken, kan wel in verband staan met het voorafgaan van de Coninx Summe waarin die stof reeds breedvoerig was behandeld. Ook zal het reeds voldoende gebleken zijn dat de beide Haagsche hss. nauw aan elkaar verwant zijn; bovendien komt in beide aan het slot hetzelfde versje voorGa naar voetnoot1). Een in Den Haag voorhanden incunabelGa naar voetnoot2) van 1478 heeft evenals het Deventer hs. tot titel Spieghel des Kerstengheloves, doch komt in inhoud volkomen overeen met hs. Letterk. 345, behalve dat de tekst is verkort. Onder denzelfden titel gaat de Middelnederduitsche vertaling, die beschreven wordt door Geffcken in de Beilagen op zijn bekend werk, blz. 89, en waarvan een ander hs. gevonden wordt in de Bibl. van de Maatsch. der Ned. Letterk. (No. 346)Ga naar voetnoot3). Ten onrechte noemt GeffckenGa naar voetnoot4) een zekeren Ludolf van Göttingen als den auteur of compilator; immers waar wij in V 53 een Middelnederlandsch handschrift van 1455 bezitten, dat blijkbaar naar een nog ouder is bewerkt, en de beide genoemde Middelnederduitsche volgens Borchling op 1472 en ± 1500 zijn te stellen, kan men vermoeden, dat het werk uit onze streken afkomstig is, doch bovendien, de toeschrijving geschiedde slechts op grond van dit explicit: ‘Hyr is ueth de speghel des cristen gheloven unde is gheendighet des sundaghes an synte Sebastians avende in dem iare unsers heren .MCCCCLXXII. et per me Ludolfum Gottingen’, dat op zich zelf en in verband met de opgegeven data, slechts betrekking kan hebben op den afschrijver. Veel belangrijker dan deze droge, zich zelden boven het peil van een alledaagsch catecheseerboek verheffende compilatie, is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dirc van Delf's Tafel van der Kerstenre Gheloven.Enkele jaren vóórdat Jan van Rode het eerste stuk der Coninx Summe vertaalde, schreef de geleerde hofpredikerGa naar voetnoot1) van hertog Albrecht zijn op 1404 gedateerde ‘Tafel’, die in vele opzichten met het boek van frère Laurent kan worden vergeleken. Beide schrijvers getuigen dat zij hun boek schreven voor leeken en niet voor klerken en men behoeft de prologen van Jan van Rode en Dirc van Delf slechts naast elkaar te zien om te begrijpen dat wij met werken van dezelfde soort te doen hebben:
Deze ‘tafel’ bevat echter heel wat meer dan de eerst driekwart eeuw later in haar geheel vertaalde Somme en is in vele opzichten met den Lekenspiegel te vergelijken. Ze vertoont veel meer wetenschap, veel meer geleerdheid, maar meester Dirc van Delf is geen dor geleerde, verdroogd tusschen zijn boeken, maar een gedistingeerd man, die zich keurig uitdrukt, fijn en innig gevoelt en dat gevoel dikwijls uit in een schoone symboliek, die zijn werk in alle deelen doorgeurt en er de aantrekkelijkheid van uitmaakt. In het zuiver systematische der behandeling wedijvert hij met Boendale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of wint het misschien van dezen; zooals uit de inhoudsopgave die wij doen volgen duidelijk wordt, is er in zijn veelomvattende encyclopaedie der christenheid een geschiedkundige volgorde, in dien zin dat men er een geschiedenis in zou kunnen zien van de betrekkingen tusschen God en de menschelijke ziel, die, met de beschrijving der heilige Drievuldigheid aanvangende, na ‘van den naem ons Heren’, ‘van den negen choren der engelen’ en ‘van den acht hemelen die die heidensche meisters bescriven’ gesproken te hebben, het aardsche paradijs en de menschelijke ziel met haar deugden en ondeugden beschrijft en dan komt tot den zondenval. Op den val volgt de verlossing: de geboorte, het leven en de passie van Jezus, de nederdaling ter helle, de opstanding, de hemelvaart; het ontstaan der kerk, hare uitbreiding, de inrichting van den eeredienst en de inhoud der leerstellingen; eindelijk de ‘antekerst’ en ten slotte de ‘vier utersten’Ga naar voetnoot1). Het geheele werk is verdeeld in een winterstuk en een zomerstuk: het laatste vangt aan met Christus' kruisdood. Om althans een denkbeeld van den veelomvattenden inhoud van dezen anderen Lekenspiegel te geven, waaruit wij herhaaldelijk denken te putten bij de afzonderlijke behandeling van de hoofdstukken der catechese, doen wij hier de titels volgen der hoofdstukken van Winter- en Zomerstuk volgens de handschriften V 55 en V 56 der Koninklijke Boekerij. Eerst geven we den proloog van het Winterstuk: ‘Anxt des heren, seit Salomon, is een beghinsel der wijsheit. Anxt en doet niet alleen den menschen vresen voir sinen scepper, dat hi ontsiet sijn recht ende oordel, ende oic voir pine sijnre misdaet, mer si maect den mensch oic cloeck te weten ende te kennen, waer hi gode behaechlic mach an wesen; ende voirtGa naar voetnoot2) dat hi wart behoetsam te scuwen, dair hi sinen god an mach vertoornen ende mishaghen, want Salomon voortmeer seit, dat die mensche doer den anxt des heren vliet van allen quaden (glosa: dats van sonden). Daerom, wairdige lieve hereGa naar voetnoot3), opdat ic iu moghe wisen ende leren, daerGa naar voetnoot4) ghi uwen god ende scepper mede selt leren kennen ende oefenen ende oic bet te hoeden van sonden, so heb ic iuwer erenGa naar voetnoot5) ghemaect een Tafel van den Kersten Gelove ende der ewen; ende also als ic gaern woude iu willich te dienst staenGa naar voetnoot6), dat ghi dese tafel hebben somwijl in uwer hant, opdat ghi voir die oghen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der moghentheit gods, die ghi vruchten, bedencken ende ghehoeghenGa naar voetnoot1), hoe ghi hem te wille moghen leven ende in kersten ewe ende gelove houden, opdat ghi alle hinder ende quaet iuwer zielen moghen voorbi comen an dat aenschijn der ewigher eren, daer ghi salich ende heilich an ziel ende an live mit alle iuwe vrienden ewelic moet leven ende regnieren. Amen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Zomerstuk is het boek der verlossing en begint met den kruisdood. Eerst vinde de korte proloog hier een plaats. ‘Aernen vlieghen hoech teghen den sueten somer, als die lucht opclaert ende ghesuvert wart van verpuering der sonnen, die mit haren hetten die coude watervucht tot hoor optrect ende verteert. Des hem die aern wel vervroecht, want hi boven allen voghelen inden raien der sonnen sonder wederslach van oghe scouwen mach mit lust. Hi can hemselven oec vernuwen in sijn ouderdoem, als of hi iongher waerGa naar voetnoot3). Mit edelen ghesteent versekert hi sijn nest, dat hi sijn iongen vanden serpenten behoirlic can bewaren. Veel ander ende meer proprieteiten heb ic van hem ghelesen, hoe hi is coninc der voghelen, moedich inden stride, ghenadich inden biwesen, behoetsaem van laghen ende vroet, alle edelheden vol, daer lang of waer te scriven. Mer die aern, die ic meen te prisen, is onse suete heer Jhesus Christus, die van hogher vlucht is, daer Ezechiel die propheet int .XVII. capittel of seit: “Een weldich aern mit groten vloghelen, mit langhe gherechten leden vol plumen ende van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menigher verwen, quam totten berch Libaen ende nam dat morch des cedars, dat overste van sijnre bloeisel, ende bract of ende brochtet inden lande Chanaan, dair of wies een wijngaert scoen ende waert”. Dat werc des edelen aerns wil ic betoghen inder materien, die recht ghelijc wassen inden somertijt van ghenaden inden lande ons kerstengheloefsGa naar voetnoot1). Nu staet vluchtsGa naar voetnoot2) in Ezechiels prophecie, nae dat een anderen aern quam mit groten vloghelen, die die selve wijngaert plantede ende oeffende, dat hi bloeisel ende vrucht brocht ende voorspoedich wort. Bi desen anderen aern wil ic u ter erenGa naar voetnoot3) gheliken, mijn edele waerde heer, opdat ghiGa naar voetnoot4) die rancken des wijngaerts Christi, dese materie des Somerstucs vanden Boick der Tafel Kerstens Gheloven, somwijl willen ofbreken ende lesen vergaderenGa naar voetnoot5), dat ghi een crans daer of moecht draghen mit al u vrienden in die vermeiing des hemelschen paradijs, die inden somer ewigher glorien bloeit ende spruit doer die vrucht der salicheit Jhesus Christus, die eweliken si gheloeft ende gheeert! Amen.’ Deze proloog wordt echter voorafgegaan door den titel en de ‘tafele’ die luiden als volgt: ‘Dit boock is intituliert die Tafel vanden Kersten Ghelove. Is gedicht ende gemaect totter eren ende min ende sonderlinge des hoge gheboren vorst hartoch Alberts, bider genaden gods hertoch in Beieren, palansgrave opten Rijn, grave van Henegouwen, van Hollant, van Zeelant ende here van Vrieslant, van enen oetmoedigen prediker, ghehieten broeder Dirc van Delf, meister inder heiligher scrift ende regent inder universitaten van Arfordia ende van Colonia, int iaer ons heren dusent vierhondert ende vier.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. CXCIv. Nu ist ghesloten, dat boeck vanden kersten ghelove, in alle sinen capittulen. Des hebbe god lof ende eer, nu ende immermeer! Amen.’ Was Dirc van Delf werkelijk de schrijver van de Tafel van der Kerstenre Gheloven of slechts de vertaler, zooals men zou kunnen beweren naar aanleiding van de laatste regels van een met V 55 overeenkomend Brusselsch handschrift (21974): ‘Expli(cit)... (uitgeschrapt)... bouk der kristen ghelove, dat in latijn hiet Tabula fidei orthodoxe’? Wij voor ons gelooven die gevolgtrekking niet te mogen maken; hoe dikwijls treft men in Dietsche handschriften Latijnsche titels enz. aan, die slechts bewijzen hoe vreemd het den ‘klerken’ in de vijftiende eeuw nog viel, de landstaal te schrijven. Hetzelfde hs. V 56, waaraan wij de inhoudsopgave ontleenden, geeft aan het slot: ‘Explicit liber bonus tractans de diversis materiis’, hoewel het geheel in het Dietsch is geschreven. Volstrekt niet onwaarschijnlijk is het, dat de titel ‘Tabula Fidei Christianae’ op het boek is geplaatst ook al heeft dit nimmer anders dan in de landstaal bestaan. Wij kunnen zelfs een dergelijk voorbeeld uit een ander (Middelnederduitsch) hs. van Dirc van Delf bijbrengen: in hs. Darmstadt 2667Ga naar voetnoot1) vinden we midden tusschen den Duitschen tekst: ‘Explicit Tabula Fidei Cristiane in primam eius partem scilicet estivalem’Ga naar voetnoot2). Wij nemen dus aan, totdat een nauwkeurig onderzoeker van het omvangrijke werk ons komt leeren dat wij dwalen, dat Dirc van Delf niet vertaalde. Allerminst echter wordt bedoeld dat zijn werk geheel oorspronkelijk zou zijn: in ieder geval hebben wij met een compilatie te doen. Geheele kapittels zijn aan bekende middeneeuwsche schrijvers ontleend; den naam Augustinus troffen wij haast op iedere bladzijde aan die wij lazen; elders Beda, ‘die gulden legende diemen noemt dat passionale’ enz. De klassieke oudheid, de wereldgeschiedenis leveren ontelbare citaten; Ovidius, Tullius worden aangehaald. Dit alles is geenszins te verwonderen en volkomen zooals het behoorde. Een wetenschappelijk werk als dit moest steunen op het werk van tal van voorgangers. De doctor in de theologie - de eenige destijds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Holland, zegt men - die te Erfurt en Keulen studeerde, moest een boek leveren, dat op de hoogte was van zijn reeds veel lezenden tijd. In hoeverre hij aan dien eisch heeft voldaan, blijft te onderzoeken. Wij wenschen slechts, vooral ter vergelijking met de Coninx Summe, enkele proeven van zijn arbeid voorloopig bekend te maken in afwachting van een volledige uitgave. Intusschen hopen wij reeds nu de overtuiging te vestigen, dat Dirc van Delf in helder, dikwijls ook in heel mooi Nederlandsch gezegd heeft wat hij van zijn geliefde theologische wetenschap te zeggen had.
Ten slotte enkele bibliografische aanteekeningen, gedeeltelijk berustende op gegevens, mij bereidwillig door den heer De Vooys afgestaan. De ons bekende handschriften dan van Dirc van Delf zijn de volgende: Van het Winterstuk:
Minder talrijk zijn die van het Zomerstuk, nl.:
Met hs. a komt volkomen overeen het oudere hs. g, waaruit reeds de zinsnede geciteerd werd ‘dat in latijn hiet Tabula Fidei Ortodoxe’. Het is een perkamenten hs. (27 × 28½ c.M.), in twee kolommen beschreven, en is merkwaardig om de miniaturen die de eerste letter van elk hoofdstuk versieren. Zoo ziet men in de A op fol. 1 (blauwe letter met witte ranken) in de bovenste ruimte een figuur (engel?) in wit harnas met gouden keten, rooden mantel en baret, met een boek in de hand; daarachter een dubbelen adelaar met uitgespreide vleugels; in de benedenste ruimte den schrijver, gezeten in een stoel, schrijvende op een aan den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stoel bevestigde plank of lessenaar. Zeer veel overeenkomst met deze miniatuur vertoont die in hs. p; de adelaar is daar duidelijker, de figuur eenvoudiger, met roode muts, roode kousen en witten roodgevoerden mantel; de schrijver zit er op een bank en heeft het perkament op de knie. Een andere teekening van het Brusselsche hs. verbeeldt de Drie-eenheid: den Vader met kroon en aureool, gezeten, met de handen het kruis ondersteunende met den Zoon, en met den H. Geest als een duif aan de rechterhandGa naar voetnoot1); ervoor ligt een monnik in aanbidding. Op fol. 35a: een vrouwenfiguur, rood kleed en witten hoofddoek; op gouden achtergrond zeven donkere dierfiguren: de zeven hoofdzonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
capittelen inden uuitganc (sic) vanden bouke dat daer heet Die tafel vanden kersten ghelove. God si gheloeft.’ Evenals in b en c zijn twee hoofdstukken verwisseld. De aanhalingen bij De Flou geven geen recht de redaktie voor verschillend van a te houden, b.v. fol. 19 ‘Vanden .III. instaende cledinge der sielen’ komt ook in a voor, doch vormt daar geen afzonderlijk hoofdstuk: het maakt deel uit van cap. XII. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo hebben wij thans kennis gemaakt met eenige werken, die min of meer uitvoerig en volledig, de geheele Christelijke geloofsleer in de Dietsche taal inhouden, en het ligt nu in onze bedoeling die hoofdstukken uit de behandelde werken, die ze met des Coninx Summe gemeen hebben, een weinig nader te beschouwen, wat ongetwijfeld er toe bijdragen zal om deze laatste beter te leeren kennen, zoodat we hare beteekenis noch over-, noch onderschatten. Maar tevens worden we dan genoopt - en niet tot onzen spijt -, kennis te nemen van een groot aantal losse stukken over dezelfde onderwerpen, in allerlei handschriften en incunabels verspreid, aan allerlei schrijvers ontleend; een volledig overzicht over die nog zoo goed als niet onderzochte litteratuur te geven, staat wel niet in onze macht, maar van haren rijkdom zal de beschrijving van wat wij in slechts enkele bibliotheken, voornamelijk in onze Koninklijke, hebben gevonden, den lezer gemakkelijk overtuigen. En over geen onderwerp was de oogst rijker dan over dat hetwelk frère Laurent aan het hoofd plaatste zijner compilatie, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tien geboden.‘Leert de .X. geboden op u .X. vingheren tellen’, zegt de Spiegel der Kersten EeuweGa naar voetnoot1), ‘opdat ghijse altoes moecht weten ende onthouden voer alle dinc’. Dien raad hebben onze vijftiende-eeuwsche voorouders niet in den wind geslagen en zij hebben meer gedaan dan de geboden op hun vingers natellen: preeken, traktaten zonder tal, ja gansche boeken hebben ze volgeschrevenGa naar voetnoot2) over die vermaarde ‘tien woorden’, door de helden onzer didaktische poëzie, Maerlant en Boendale, evenmin vergeten als door Willem van Hildegaersberch, ja die zelfs door DanteGa naar voetnoot3) in verzen werden gebracht om zich te verdedigen tegen de aanklacht van ketterij. Reeds door LelongGa naar voetnoot4) zijn eenige verschillende redaktiën der tien geboden afgedrukt, die hij in middeneeuwsche getijdenboeken en dgl. had gevonden; tot zijn ergernis, want de onderlinge afwijkingen waren hem een klaar bewijs ‘van eene ongemeene achteloosheid der gewaande geestelijkheid’ en ‘van vervalsching des bijbels’. Over die verschillen straks nog een enkel woord, als wij iets meer over de traktaten zelf hebben vernomen. Vooraf mogen hier een paar berijmingen gaan die op ééne lijn staan met de bedoelde door Lelong uitgegeven prozateksten, in de eerste plaats die van den Lekenspiegel (I, 45): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
85[regelnummer]
‘Ende dit sijn tien ghebode,Ga naar margenoot+
Dien wi houden van Gode:Ga naar margenoot+
Elk mensche die sal
Gode minnen boven al
Ende sinen evenkersten, des sijt vroet,Ga naar margenoot+
90[regelnummer]
Ghelijc hi hem selven doet;
Gods name te gheenre stont
Te vergheefs nemen inden mont;Ga naar margenoot+
Vieren wel die daghe ons heren;Ga naar margenoot+
Vader ende moeder altoos eren;
Anders mans wijf onderwinden niet;Ga naar margenoot+
Ende ooc niet stelen, wats gheschiet;Ga naar margenoot+
Niement doden noch verslaen;Ga naar margenoot+
Gheen valsch oorconde doen verstaen;Ga naar margenoot+
100[regelnummer]
Anders mans wijf begheren twint,Ga naar margenoot+
Noch niemens goet, waerment vint.’Ga naar margenoot+
Wij beginnen niet met regel 91 alinea, zooals in de uitgave, want regel 87-91 vertegenwoordigen het eerste gebod en er volgen er dan ook nog slechts negen. De vier bedoelde regels bevatten de twee ‘praecepta charitatis’, die door middeneeuwsche schrijvers zoo vaak aan de ‘decem praecepta divinae legis’ worden toegevoegdGa naar voetnoot1); dit gebod, als samenvatting der Mozaïsche wet, komt reeds voor Deut. VII: 5, Lev. XIX: 18: ‘Gij zult Jahveh uwen God liefhebben met uw gansche hart en met uw gansche ziel en met al uw vermogen. Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelf’. Bekend is het door Snellaert uitgegeven, vrij uitvoerige rijmwerk Van den tien Plaghen en den tien Gheboden, waar telkens een plaag beschreven wordt en gevolgd door het daarop betrekking hebbende gebod. Er volgt daar nog een kortere berijming ‘Noch die X gebode’ van 47 regels, en daaraan wordt er weer een vastgeknoopt van 12 regels: blz. 637, regel 54
‘Dit hout vaste in dinen sinne:
Gode vrucht, vleit ende minne
Ende zweer bi hem gheen meinede;
Eert vader ende moeder beide;
Houdt dijn vierte waerdu macht
Ende huedt di voor manslacht;
Sijt reine ende hebt cuuscheit lief;
Daertoe en sijt oec gheen dief;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor valsch ghetughe wes behoet,
Ende begheer tonrechte niements goet,
Ende breec oec niet dien huwelic orden.
65[regelnummer]
Dese .X. dit sijn Gods worden.’
Kernachtiger is een rijmpje, dat een afschrijver die tien Geboden op hoir corst heeft genoemd en dat als bladvulling in handschriften van geestelijken inhoud wordt aangetroffenGa naar voetnoot1). Geffcken drukte het reeds af (blz. 50) uit den in 1483 te Culenborch uitgegeven Spieghel onser Behoudenisse; hier volgen twee teksten uit Haagsche handschriften, met de varianten van den Spieghel:
Veel meer heeft Willem van Hildegaersberch van de tien geboden te vertellen in een gedichtGa naar voetnoot5) van die soort welke de Franschen, zooals wij zagen, ‘sermons en vers’ plegen te noemen. Evenwel veel bijzonders bevat zijn traktaat, dat hij op verzoek der abdis van Rijnsburg samenstelde, niet; in ernst en innigheid staat het bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meeste prozastukken over hetzelfde onderwerp achter; eigenaardig zijn de volgende regels die leeren, hoe hij aan de jonge meisjes te Rijnsburg de tien geboden smakelijk trachtte te maken: ‘Oec spreecter som al openbaer:
Twaer den mensche voel te swaer
Gods gebot te houden al;
Wat in bedwange leven sal,
Dat moet ouden ende grisen.
Nu wil ic mitter waerheit bewisen,
Dat si langer leven souden,
Die die tien ghebode houden,
Ende oec voele minre arbeit liden,
Dan diese breken tallen tiden
Ende leven na der werlt eisch’Ga naar voetnoot1).
Letten wij op de prozalitteratuur, dan vinden we in de eerste plaatsGa naar voetnoot2), dat een uitvoerig traktaat over de tien geboden is uitgegeven door den heer G.H. van Borssum Waalkes in ‘De Vrije Fries’ van 1890Ga naar voetnoot3), naar een hs. der Provinciale Bibliotheek in FrieslandGa naar voetnoot4). De uitgever kende echter ook andere handschriften, waarin hetzelfde traktaat deel uitmaakt van een grooter werk, met name het door hem met C aangeduide ms. van de Maatsch. d. Ned. Letterkunde, naderhand in den catalogus (op no. 330) omschreven als een Samenspraak tusschen een meester en een leerling over Israëls uittocht uit Egypte, beschouwd als een symbool van de reis door de wereld naar den hemel en waarvan de inhoud in drie gedeelten is te splitsen: 1. een stuk over den tocht der Joden naar Egypte, hun uittocht en hun komst aan de Synaï, 2. een stuk over de tien geboden, aanvangende ‘septies in die cadit justus’ en 3. een stuk over de reis van Synaï naar Kanaän. Het Friesche handschrift, door den heer van Borssum Waalkes A genoemd en waarnaar hij zijn tekst uitgaf, bevat van deze stukken slechts 2.; een Amsterdamsch hs., door hem D genoemd en mij van elders als 1 F 51 opgegeven, begint met den uittocht uit Egypte. De heer De Vooys zendt mij de volgende beschrijving van het 16e-eeuwsche hs. no. 9392 der Fidei-Commis-Bibliotheek te Weenen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 1. Hier beghint dat prohemium up die tractaect vanden tien gheboden, die ons totten rechten wech sullen wisen ende bringhen hierboven in dat hemelsche Iherusalem. Nolite timere sed descende in Egyptum..... Alsoe staet ghescreven in den eersten bouc der ouder eeuwen, dats der ouder wet, dat god sprac totten heleghen patriarche Jacob: Du en sulst niet vreesen want ic wil di tot eenen grooten gheslachte maken, daer omme ghaet neder in Egyptenlant ende ic wil di weder van daer leeden in al dat heleghe lant van belofte.... Nog wordt hetzelfde werk gevonden in hs. Gent 1514 en heet daar: Wechwiser totten hemelschen Jheruzalem; eveeneens in het Deventer hs. 59 dat van 1462 dateert; in de Leidsche hss. Letterk. 347Ga naar voetnoot1) en 1032 (fragmenten); in het hs. Dusseldorf Landesbibl. C 24 (‘Hier beginnet die historie der kinder van Israhel woe si doer die woestijn toegen uut Egipten, daer mede werden in getagen die X gebade ende syn seer merckelick’) van 1462; in het Ruusbroec-hs. M6 (= Berlijn ms. germ. qu. 1085, v. Arnswald 3112) in het Ruusbroec-hs. M10 (= Berlijn Ms. germ. fol. 1028, v. Arnsw. 3142). Een dezer beide laatste is Middelnederduitsch; andere Middelnederduitsche handschriften zijn: Den Haag, Kon. Bibl. C 2 (Cat. Oranje-Nassau-boekerij no. 7) en de door Geffcken (Bildercatechismus p. 42 vlgg.), door Al. Reifferscheid (Jahrbuch des Vereins für Niederdeutsche Sprachforschung 9, 142; 10, 21; 11, 105) en door Borchling (Mittelnederd. hss. blz. 124) beschrevene. De titels van het hs. von Arnswaldt 3166, gedateerd op 1504, en van verscheidene 16e-eeuwsche drukken deden Reifferscheid het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk toeschrijven aan Johann Geiler von Keisersberg, denzelfden die het ook door ons besproken Opus Tripertitum van Gerson in het Duitsch heeft vertaald. In het bedoelde handschrift wordt het werk genoemd: ‘Eine geistliche bedeutung des aussgangs der kinder Israel von Egypto, durch den hochgeleerten D. Johan Geyler von Keisersperg vor vil iaren geschriben und yetz fleissigklich ubersehen und von neüwes auszgangen anno 1504.’ Dit handschrift bevat niet het sub 2. genoemde stuk over de tien geboden, dat ook volgens het straks genoemde hs. Dusseldorf is ingeschoven. Hoe staat het echter met het auteurschap van Johann Geiler? Uit het artikel over hem door E. Martin voor de Allgemeine Deutsche Biografie bewerkt zag ik, dat in ieder geval in den aanvang der 16de eeuw het werk gewoonlijk op zijn naam stondGa naar voetnoot1), een eigenschap, die het met vele andere geschriften gemeen heeft, die daarom nog niet altijd wezenlijk van hem stammen. Hoogstens is hij de vertaler van het traktaat, waarvan Chr. Schmidt (Hist. littéraire de l'Alsace, II 381) een 14e-eeuwsch Latijnsch hs. uit de Straatsburger bibliotheek beschrijft. Wordt het hierdoor al betwijfelbaar, of onze Dietsche tekst iets met Johann Geiler heeft te maken, die twijfel vermeerdert sterk, als men let op de jaartallen van twee Middelnederlandsche handschriften, die beide van 1462 zijn, het jaar waarin Geiler, geboren in 1445, tot ‘baccalaureatus artium’ werd bevorderd. Hoewel de noodzakelijkheid van een verder onderzoek blijft bestaan, meenen wij de hooge waarschijnlijkheid te moeten aannemen van het bestaan van twee vertalingen, een Middelnederlandsche en een Duitsche, van eenzelfde Latijnsch traktaat, van welke beide de Middelnederlandsche de oudste is. Het blijft o.a. echter de vraag of er een Dietsche tekst bestaat zonder de tien geboden. Zooals gezegd is, wordt door Reifferscheid t.a.p. aangetoond, dat het traktaat over de tien geboden is ingeschoven. Wij zagen dat dit op zichzelf voorkomt in het hs. A van den heer Van Borssum Waalkes, maar bovendien wordt het gevonden in hs. 133 F 5 van de Kon. Bibliotheek en Duitsche handschriften en drukkenGa naar voetnoot2). Een der hss. van Geffcken (thans Hamburg Theol. 1554) begint met de merkwaardige aanwijzing: ‘Hije beginnent d'e tzien gebode mitter glosen. Als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
si der eirwerdige leire und meister Marcus van der LindouweGa naar voetnoot1) gemaeht hait. Dit is de vorrede. Seven werff an dem dage...’ In een Duitsch hs. der Haagsche Kon. Bibl. (C 2Ga naar voetnoot2)) wordt hij genoemd ‘der geistlich bruder Johannes Lindaw ein barfusz und ein lerer der heiligen geschrift.’ Dat de auteur den naam Lindaw of van der Lindouwe droeg, kan dus worden aangenomen, doch de gronden, waarop de heer v.B.W. hem voor een Nederlander verklaart, kunnen deze bewering moeilijk dragen. ‘Van’ is evengoed MiddelnederduitschGa naar voetnoot3) als Middelnederlandsch; hetzelfde geldt van ‘hosen’ voor kousen enz.; er wordt wel aangetoond, dat de streek aan de Linde Lindouwe zou hebben kunnen heeten, maar de bewijzen dat die naam werkelijk in gebruik was, blijven achterwege. De handschriften waarin de naam Lindouwe (Lindaw) voorkomt, zijn juist beide Nederduitsch! Ons bestek laat geen verder onderzoek in dezen toe; genoeg zij het, dat het op naam van Marcus van der Lindouwe staande traktaat behalve in het Middelnederduitsch ook in het Middelnederlandsch zoowel als deel van den Wechwiser als zelfstandig voorkomt. Wat nu de wijze van behandeling aangaatGa naar voetnoot4), zooals reeds gezegd is, is het een dialoog tusschen een meester en een jonger; van ieder gebod wordt eerst aangegeven, hoe men het houden moet, dan door welke handelingen men er tegen zondigt; een methode die, zooals we weten, reeds van Bonaventura stamt. Over beeldendienst wordt niet gesproken. De stijl is eenvoudig, soms gevoelvol: (blz. 255) ‘Du en salste gene vreemde gode aenbeden. O lieve jonger, wat sijnder nu vreemde gode in menigher menschen herten!’ Augustinus wordt gedurig aangehaald; verder wordt o.a. als bron gebruikt ‘dat boec vanden rechte der heiligher kerken.’ Het traktaat geeft meer, dan de titel zegt, zooals uit eenige citaten blijkt: (bij het 3e geb. blz. 269) ‘Nu saltu weten dat deser sunden in den heiligen geest .VI. sijn...’; (bij het 4e geb. blz. 278:) ‘Die jonger: Ic heb di wal verstaen, doch soe begeer ic een weinich te weten vander biecht. - Dat wil ic di seggen....’ (bij het 6e geb. blz. 289:) ‘Nu segt mi wat hoert tot enen rechten hilix bedde datmen den staet recht ende geordeniert holde’ - (bij het 7e geb. blz. 294:) ‘Ic wiste al te geerne wat dattu woeker hetes. - Die meister: Die woekeners en horen der heiliger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerken niet toe...’ (bij het 10e geb. blz. 305:) ‘Oec so bescrivet ons sunte Pauwel der weduwen regel...’Ga naar voetnoot1). Nog een punt moet ik den heer van Borssum Waalkes betwisten: de bewering, dat zijn traktaat B een omwerking van dat van Marcus van der Lindouwe zou zijn. De twee hebben niets met elkander gemeen, dan twee traktaten over een onderwerp van zoo algemeene strekking, op dezelfde algemeen gelezen bronnen gebaseerd, noodzakelijkerwijs met elkander gemeen moeten hebben. De bewijzen, die de uitgever ervoor aanvoert - dat in B. sporen van den dialoogvorm zijn overgebleven, waarvoor zinsneden moeten doorgaan als ‘also als daervoer af ghesproken is’ ‘als hier voer ende nu is gheseit’ - beduiden niets; evenmin is het van belang, dat in B enkele zinsneden letterlijk met A overeenstemmen: in alle traktaten over het onderwerp zijn dergelijke overeenkomsten te vinden. Traktaat B is een verhandeling, die behalve in het door den heer v.B.W. gebruikte Amsterdamsche hs.Ga naar voetnoot2) van 1448 wordt teruggevonden in K 35 (Cancellierboeck) en X 114 der Koninklijke Bibliotheek en in hs. 7957 der Fidei Commis Bibliothek te WeenenGa naar voetnoot3). (K 35, fol. 122:) ‘Hier beghinnen die X ghebode, die Moises van gode ontfinc op den berghe Sinaï, mit horen verclaringhen ende bedudenissen nae den woerden der heiligher leerres, als sint Augustinus, sinte Thomas van Aquinen ende RaimundusGa naar voetnoot4), Innocencius ende HostiensusGa naar voetnoot5) ende ander leeres der heiligher scriften ende des gheesteliken rechts’. Merkwaardig is een overeenstemming met de Coninx Summe:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Coninx Summe is hiermee het eerste gebod afgehandeld, in het andere traktaat volgt nog wel viermaal zoo veel, zooals men in ‘De Vrije Fries’ kan naslaan. In het vervolg loopen de beide teksten geheel uiteen en is de Summe verreweg het kortst. Al is de overeenstemming der aangehaalde plaatsen woordelijk, men moet toch voorzichtig zijn in zijn gevolgtrekkingen en kan hieruit niet besluiten, dat de compilator van het besproken traktaat behalve de door hem met name genoemde bronnen ook de Summe gebruikte. De toekomstige onderzoeker van onze middeneeuwsche litteratuur over den dekaloog, zal in de eerste plaats hebben na te gaan, welke Latijnsche traktaten hier in omloop waren en zoo mischien een juiste aanwijzing van het verband tusschen de talrijke Dietsche teksten kunnen geven. Een opzettelijk onderzoek dier teksten is van belang, ook om de gegevens, die ze bieden voor de folklore: om slechts te noemen de belangwekkende besprekingen van allerlei bijgeloof, van tooverij, van woeker, van de huwelijksgemeenschap. In de aanteekeningen op de Coninx Summe zullen wij gelegenheid hebben hierop terug te komen; een voorbeeld uit het hoofdstuk over de tien geboden in het Fundament van der Kerstenre GhelovenGa naar voetnoot1) kan hier een plaats vinden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Tegen het eerste gebod zondigen ook) ‘die wane setten in den verworpenen dagen of in den dagen die nae middewinter comen, daer die gecke lude die maende der iaer bi merken willen, of troest setten inden niën iaren diemen geeft, of die enige haldinge heeft inden loep der sonnen of der manen of enige tide anders dan daerse god toe gescapen heeft, off in wichlinge of in toverien of inden duvel te vermanen of in waerseggen of in segeningen of in boeten, dat tegen die proevinge der meister van medicinen is.’ Een mij van elders onbekend traktaat over de tien geboden, dat evenzeer later zal kunnen dienen om sommige plaatsen der Coninx Summe te illustreeren, wordt aangetroffen in een Weener handschrift (Hofbibl. 2725) waar men leest op fol. 49: ‘Dit sijn die heilege X gebode. In een handschrift der Parijsche Bibliothèque Mazarine (no. 920) komt een traktaat voor, waarvan ik slechts de eerste vijf of zes regels heb overgenomen; ik laat ze hier volgen, daar ze misschien tot herkenning kunnen leiden. Het bedoelde hs. bevat: ‘Vanden .VII. sloten; der minnen boec, cantica canticorum; een collacie, beghint: een is noot; Hugo van Sinte Victoer van aensprekinge tsijre zielen datmen noempt de arra ave; Van den X gheboden; spieghel der sundaren; twee epistelen uut Hadewighen; sermoen die ons heer dede int leste avontmael; die concordans der .IIII. evangelisten.’ Een uiterst merkwaardig manuscript dus, en dat eens toebehoorde aan het ‘Roode Clooster in Zoniën’; de tien geboden beginnen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wiltu comen toten eweliken levene, soe hout die X gebode.’ Dese woert andwerde onse here den ionclinc, die hem vraegede, hoe hi ten euliken levene mochte comen. In desen worden toghet onse here, dat engheen anderen wech en es te comene dan dat men houde die .X. gebode. Dit sijn die .X. gebode: ...’. Met denzelfden bijbeltekst (dien we reeds meermalenGa naar voetnoot1) als motto boven stukken over den dekaloog aantroffen) begint ook een traktaat in het Deventer handschrift 64: ‘Hier beghinnen die X ghebode. Doe onse here Ihesus Cristus wanderde op aertrike, doe quam tot enen tiden een ionghelinc ende viel voer hem op sinen knien ende seide: Meester, wat sal ic doen, dat ic dat ewighe leven besitte? Do antwoorde hem Ihesus: Hout die ghebode... Al hetent alle ghebode, het sijn selke verbode...’Ga naar voetnoot2) Dit traktaat vult slechts tien kleine quarto bladzijden. Ieder gebod wordt behandeld in drie graden. Bij het tweede gebod wordt ‘meester Thomas’ aangehaald. Onder ‘gij zult niet doodslaan’ valt ook: ‘ten derden male: als een god in sijnre sielen doot, dat hem god also vreemt wort, dat hi mishopet ende hi en wil dat onrechte goet niet laten; hi wil lieghen, bedrieghen ende niet biechten ende also sterven’Ga naar voetnoot3); onder het zevende (gij zult niet stelen); ‘die derde graet is, die god alre zwaerlicste wreken sal, is datmen enen beneemt kersten gelove mit valscher leringhe, mit toverie, mit boetinghe of mit waerzagherien, dat tieghen gode is ende tieghen die heilighe kerken’; onder het tiende ‘die derde graet is simonie’. - ‘Dit sijn die tien ghebode, soe wie datter enich brect die doet dootsondeGa naar voetnoot4). - Hoet u nauwe ende wacht u wel, || die tijt is cort, die doot is snel. Explicit.’ Naar hunne strekking verdeelde men de geboden in sommige, die onze verhouding tot God, en andere, die onze verhouding tot den naaste regelen, of zooals het laatstgenoemde traktaat zegt: ‘In die eerste tafele stonden drie gebode die ons ordinieren tot gode. In die andere tafele stonden seven ghebode die ons ordinieren tot onsen evenkersten’Ga naar voetnoot5). Wat de volgorde betreft, die zooals wij bij de bespreking van den origineelen tekst der Somme le Roi gezien hebben, in de Middeneeuwen gewijzigd is, in de Dietsche litteratuur over ons onderwerp heerscht daarin de bontste afwisseling. Misschien zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het letten op die zaak bij het bepalen van de herkomst van sommige traktaten kunnen helpen. In de Coninx Summe is de volgorde zeer logisch gemaakt: het zesde en zevende (overeenkomende met het 7e en 6e in de oorspronkelijke lezing) verbieden respectievelijk het nemen, het negende en tiende het begeeren van andermans vrouw of goed. Met de Coninx Summe komen in dezen overeen: de Lekenspiegel en het bij Van Vloten afgedrukte traktaat, beide nog van de 14e eeuw, en het zoo even genoemde Deventer hs. 64; Dirc van Delf, de ‘tien plagen en X geboden’ en M.v.d. Lindouwe hebben de analoge volgorde juist anders om teweeg gebracht door 9 en 10 om te keeren. Het traktaat van K 35 heeft 6, 7 als de Coninx Summe en 9-10 anders om; in het Cancellierboeck, in de ‘10 gebode op hoir corst’ en bij Gerson bleef de volgorde van het O.T.Ga naar voetnoot1). Men merke op, dat in het door Van VlotenGa naar voetnoot2) naar hs. AA 69 der Kon. Bibl. (hs. der Dietsche Doctrinale) van 1374 uitgegeven traktaat het negende en tiende niet als elders tot scherp onderscheiden geboden zijn gemaakt, maar het voormalig tiende plompweg in twee stukken is gesneden: ‘du en salt niet begeren thuis dijns evenkerstens noch sijn wijf’ en ‘du en salt niet begheren den knecht’ enz. - Het onderscheid tusschen het 7e en 9e gebod wordt nadrukkelijk uitgesproken in het zesde capittel van het Cancellierboeck ‘Van den X gheboden, wie dat men daerof wael biechten sal’Ga naar voetnoot3) (K 35 fol. 37): ‘Du en sals dijns evenkerstens wijf niet begheren als sunde mede te doen. Dit gebodt verbiedt den wille ende die begheerte der oncuusheit sonder daet, dat doetsonde is, als onse here spriect in dat ewangelie, ende dat sevende ghebot verbiedt die daet der oncuischeit.’ Gerson's traktaatGa naar voetnoot4), 1e hoofdstuk van zijn Opus Tripertitum ‘ende het mach met recht heeten in duitsche der menschen salicheit’, in methode met de andere, reeds beschouwde, overeenkomende, is niettemin belangrijk naast de overige teksten. Hij begrijpt de wet der X geboden zoo, dat God niet van ons vergt, wat hij ‘na strangheits des rechtvaerdicheits’ wel zou kunnen vergen, maar onze zwakke zondige natuur te hulp komt door zich tevreden te stellen met het nakomen van slechts een tiental geboden, die wij nu echter ten zeerste verplicht zijn te gehoorzamen. Aan ieder gebod wordt een hoofdstuk gewijd; het XVe bevat een epiloog: ‘Dit sijn die tien gheboden des godliken wets, die voer bescreven sijn. In welken wi moghen merken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende sien die waerheit eens kersten levens als doer een claer scoen ende suver spiegel ende moghen besceidelic bekennen die scoenheit of lelicheit ons levens, onser sielen ende onser consciencien....’ ‘Hier machmen nu claerliken sien met wat weghen ende manieren dese X gheboden ghebroken worden; als mit die seven hoofsonden die sijn hoverdicheit, nidicheit, toren, giericheit, gulsicheit, onsuverheit ende traecheit; item metten uutwendighen sinnen, als met sien, horen, smaken, rueken, tasten of ghevoelen.’ Nergens in de Middelnederlandsche litteratuur is de behandeling van den decalogus zoo wetenschappelijk door indeeling zoowel als door beredeneering als bij Dirc van Delf. Op den nog altijd ontzag inboezemenden berg Synaï (‘noit can en der gheen herde sijn quijc daer leiden’) kreeg Mozes van God de beide steenen tafelenGa naar voetnoot1) - zoo vangt hij het 32e hoofdstuk aan van het Winterstuk -: Hs. X 53, fol. 73r: ‘In die eerste tafel sijn drie gheboden die gode roerenGa naar voetnoot2). Dat eerste gaet der menschen vader aen, want het roert die enighe godheit, als hi seit: ghelove ende aenbede enen god. Dat ander ghebot gaet aen den mensche gods soon, want het roert die enigh waerheit, als hi seit: en sweer niet idelic bi hem. Dat derde gaet aen den heilighen gheest, want het ruert die gheestelike tucht, als hi seit: viert die heilighe daghe. In die ander tafel sijn seven gheboden, die den mensche aengaen. Dat eerste onsen ouderen, als hi seit: eer vader ende moeder. Die ander ses roeren, hoemen onsen evenkersten scade hoedenGa naar voetnoot3) sel. Eerst mitten werken ende daerof sijn drie gheboden, als niemant doot te slaen, doet gheen overspul, doet gheen diefte; voert hoe wi hoeden sellen te scaden mit onsen monde, als hi seit: segge gheen valsche ghetugenisse. Voert hoe wi hoeden sellen te scaden mitter herten, als hi seit: begeert niemants wijf, begeret niements goet.’ Als voorbeeld van zijn manier, tevens als stijlproeve van den nog te weinig bekenden Dirc van Delf, doen wij hier het stuk over het eerste gebod volgen, dat ons van het geheele XXVe capittel het beste voorkomt: ‘Dat eerste ghebot is: Non adorabis deos alienos; dat beduut: du en selste gheen vreemde goden aenbeden, mer ghelove enen waerachtighen god. Desen god beliën alle landen ende alle volc, mer seer onghelijc. Die heiden ende die Sarracinen gheloven van gode te veel, als in afgoden ende in Machomet. Die Ioden gheloven van gode te luttel, als inden vader alleen ende niet inden gods soon. Mer die kersten gheloven van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gode te maten veel, als in enen waerachtigen god in drien personen: vader, soon ende heilighe geest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gulsicheit, die aenbedet sinen buuc. Die tempel is die koken, dat outaer is die tafel, die diaken is die kokenmeister, ghesoden ende ghebraden is die offerhande, die choersanc is kiven, striden ende achterspraec inder werscap. Paulus seit: Dese eer ende glorie toent hem tot scanden, die alleen aersche dinghen smaken. Die derde is oncuuscheit, die aenbeden out ende ionc, rijc ende arme, wise ende onwise, si willen alle Venus dochter aenbeden ende ommevangen; mer die heiden aenbedet sinen afgod openbaerlic, dese hemelecGa naar voetnoot1) haer godinne; die bi daghe, dese bi nachte; die en weet niet danGa naar voetnoot2) vander vrouwen Venus, die overspul dede, mer dese kersten ghelovet aen eenre ioncfrouwen ende haren soon, die nie sonde en deden. Hierom seit Christus onse heer, u sonden sijn veel meerre.’ Ziehier de ‘clausulen’ volgens welke Dirc van Delf de overige geboden behandelt: (2e geb.:) ‘Die eerste is: du en selste dinen god niet versweren.. die ander: du en selste dijn ghelofte niet breken, die du gode doeste... die derde: du en selste niemant vloeken of van gode iet quaets bidden.. (3e geb.:) Du selste des heiligen daghes vierenGa naar voetnoot3) van knechteliken werken, daer men pleecht loen ofte gheven... die ander: du en selste des heilighen daghes gheen sondelike werken doen... die derde: du selste inden heilighen daghen heilichliken di mit innicheden tot gode keren na eisch der zeven getiden. (4e geb.:) Eer dijn vader ende dijne moeder, die ewighe godheit ende die persoen der heiliger drievoudicheit; eer dinen vader dinen prelaet ende biechter ende dijn moeder die heilighe kerke; eer dinen vader ende dijn moeder, die di natuerlic hebben ghewonnen. (5e geb.:) En slae niemant doot lichaemliken mit rade of mit dade geweldeliken; doet geen dootslach mitter tongen; du en selste niet dootslaen mitter herten. (6e geb.:) Du en selste mit dinen lichaem boven dijn echte wijf of huusbantGa naar voetnoot4) gheen overspel doen; die reinicheit, die du geloeft hebste gode, en selstu niet breken; du en selste gheen onnatuerlicheit doen. (7e geb.:) Du en selste dijn overste gheen plecht of scout onthouden; du en selste dinen minren mensche niet hinderen of scaden; du en selste dijn ghelike in ghenen dinghen scaden. (8e geb.:) Du en selste gheen valsch oerconscap dragen teghen dinen evenmensche in enighen rechte; du en selste mit gheenen loghen teghen dinen evenkerstenmensche setten te woorden; du en selste gheen ghevensde ghelaet of werken tonen, die du niet en meenste. (9e geb.:) Du en selste niet archlic begheren dijns even menschen goet mit ghiericheden; gheen goet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot quaden saken toebrengen; niet mit vracheit teghens dijns even menschen noetdruft in sijnre noet voorhouden. (10e geb.:) Du en selste gheen onaerdighe lust ende begheerte draghen heimeliken in dijnre herten, dijn vuele begheerten [niet] in enighen wive sinliken versoeken; bi desen gedachten niet bliven ende gheen gheselscap daertoe soeken uut te spreken of iement te kennen te geven.’ Wij hebben reeds meermalen Bonaventura's ‘Sermones de decem Praeceptis’ genoemd en het is bekend, dat Henricus Herp, die in 1478 als gardiaen van het klooster te Mechelen overleed, een Speculum Aureum de Praeceptis Divinae Legis heeft nagelaten ‘sub forma sermonum’ (ten getale van niet minder dan 221!)Ga naar voetnoot1), doch ook in het Dietsch zijn ons sermoenen over de tien geboden bewaard gebleven en wij zijn in staat gesteld, hier een uittreksel mede te deelen uit een door Johannes Guilebert fraai gebonden, door den heer De Vooys in de Gentsche bibliotheek gevonden handschrift (G 11127), dat 31 sermoenen met exempelen over dit onderwerp bevat. De titel is: ‘Dit navolghende sijn sermoenen ende is wat verclaers vanden gheboden gods. Si waren ghedaen te Gent ten Predicaren int tiaer ons heeren duust. .CCCCLXIII. van eenen meester lesenciaat inder godheit; vanden gheboden int ghemeene, dat god begheert, datmen sine gheboden haude ende eenighe redenen diere ons toe dwinghen. Aan de ‘tafele van desen boucke ende hout in .XXXI. sermoenen’ ontleenen wij: ‘Vanden gheboden int ghemeene. - Noch vanden gheboden int ghemeene. - Van den eersten ghebode vanden gheloeve. - Noch vanden 1en gebode ende dat vander hope. - Noch vanden 1en ghebode ende dat vander minnen gods. - Noch van den eersten ghebode gode te dienen metten lichame. - Noch van den eersten ghebode gode te dienen metten goede. - Noch vanden eersten ghebode, dat wij gheen afgoden aenebeden en sullen. - Noch up teerste ghebot dat wij gheen vremde goden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aenbeden en sullen. - Dat tweeste ghebot, dat wij den name gods moghen zweeren, hoe wij zweeren moghen ende dat god zwaerlic puniert die qualic zweeren. - Noch van denselven... etc.’ - Het 30e sermoen: ‘Dat VIIIe ghebot van valsche ghetughe ende van achterclappe. De 31ste: ‘Dat IXste ghebot ende dat Xste ghebot, hoe wi moghen metter begheerten misdoen’Ga naar voetnoot1). Expl.: ‘Hier henden de sermoenen, dewelke ghepredict waren int iaer voren ghenoumt. Thuent datter in te begripene es; en legghet niet toe denghenen diet predicte, maer denghenen diese hoerde ende hoverstelde. Elc pine de gheboden gods neerstelic waar te nemene te wetene ende te houdene. Hout dat god gheboden heeft, want anders en moghen wi niet behouden sijn. Onse lieve heere willer ons sijn gracien toe verleenen! Amen.’ Een ongenoemd schrijver, vermoedelijk uit de tweede helft der 15e eeuw (althans andere exemplaren van zijn werk kwamen ons niet onder de oogen), wenschte een boek te maken vol stichtelijke verhalen, die zijn lezers tegelijk zouden kunnen boeien en van andere, wereldsche lectuur afhouden. Als schema voor zijn legenden- en exempelenverzameling koos hij een uiteenzetting der tien gebodenGa naar voetnoot2), door een ‘lieve vader’ tot zijn ‘lieve kint’ gericht. Zijn boek schijnt in den smaak te zijn gevallen; behalve hs. Deventer 58 vind ik een vijftal drukken in Noord-Nederland verschenen van 1478-1485Ga naar voetnoot3). Hij noemde het der Sielen Troest, want troost zou het lezen en overdenken van zulk een bloemlezing, die hij met zorg had bijeengegaard ‘als een ioncfrou die suverlicsten bloemen tot horen crans’ eerder kunnen verschaffen dan het najagen van welk genot ook, dan het voldoen van eenigen hartstocht. ‘Veel lude hebben gheweest, die die werlt omme voeren over water ende over lant, dat si aventuer beiaghen woude[n] ende wonder bescouwen ende niemeren horen ende verloren al horen arbeit, want sij en vonden daer niet der sielen troest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit boec sal heten der Sielen Troest; daerin wil ic di scriven vanden tien gheboden, daer selt van houden, ende dat mi daertoe dienen sal van istorien ende exempelen ende ghebeden ende die .VII. vruechden onser liever vrouwen. Zijn bronnen noemt de schrijver op fol. 1: ‘Dit boeck wil ick oversetten uuten Latijn in DuutscheGa naar voetnoot1) ende wil ick vergaderen uut menigherhande boeken, als uuter Bibel, uuten Passionael, uut Scolastica Historia, uut Ecclesiastica Historia, uuten Spiegel der Historien, uuten Decretael, uut menigherhande croniken, uut dat Vaderboeck ende uut dat Collaciboeck der Vadere, uuten Dialogo, uuter Verclaringhe der Godheit, uut dat boeke des Coninghen der werlt, uut die Somme Gaufridi, uut die Somme Heinrici, uut die Somme der Ghebreken ende der DuechdenGa naar voetnoot2) - ende uut allen desen boeken heb ic ghesocht, vergadert ende ghescreven, dat di ende alle menschen alre devotelicste is te lesen ende alre ghenuechlicste is te horen ende alre lichtelicste is te verstaen’. De behandeling der geboden verzinkt ten eenenmale in het niet in den rijkdom van verhaaltjes en is dan ook maar voorwendsel. ‘Lieve Vader’, zoo begint het, ‘ic bid u.... dat ghi mi doch leren wilt welck sijn die 10 ghebode.’ - ‘Lieve kijnt, die wil ick dij gheern leren...... Dat eerste ghebot is dit...... Dat mag men menigherhantwijs verstaen. Daervan wil ick di wat goets segghen.’ De vader noemt dan telkens de punten, die bij ieder gebod in het oog gehouden moeten worden, b.v. ‘Een leer hoe datmen niet wijghelen sal’. ‘Het is een leer: mitten heiligen is quaet spotten’, geeft een heel korte uitlegging, maar kiest dan onmiddelijk een of ander verhaal. Der Sielen Troest gelijkt dus op de ‘Rahmenerzählungen’ zooals de latere Middeneeuwen er zooveel hebben gekend. Om een denkbeeld te geven van het vele en veelsoortige, dat in ‘Der Sielen Troest’ is opgenomen, schrijf ik enkele titels af. Het geheele boek beslaat ruim 330 groot-quarto bladzijden. ‘Hoe Adam dat ghebot brack en van die kinderen van Israhel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sommige dezer stukken beslaan 10 pagina's en meer, andere zijn zeer kortGa naar voetnoot6).
Aan het slot van ons misschien reeds te uitvoerig hoofdstuk over de tien geboden, kunnen wij niet nalaten gewag te maken van de Vijf Heidensche Geboden, die de Middeneeuwen naast de Joodsche wet vermelden. Dirc van Delf vertelt er een aardige historie vanGa naar voetnoot7): ‘Doe die heiden vernamen ende verstonden dat die Ioden hadden enen propheet, die mit haren god also heimeliken alleen sprac van aensicht tot aensicht, als die een vrient mitten anderen, ende dien hoer god had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghegheven tien gheboden, daer si na souden leven, doe quamen si mit ghemenen rade totten heidenschen meister Pitagoras ende seiden dese mare aldus: want niemant onder hem en waer also wijs noch also doechdelic, die best mit gode mocht wesen (want overmids sijnre groter gheloefder wijsheit so hiet hi preceptor, dat beduut die ghebieder), dat hi van horen gode woude begheren oec ewe ende gheboden daer si na souden leven. Dese meister wort verwonnen van hoerre bedinge ende vergaderde die heiden in enen sueten dale uut die steden die daer waren vol onreinicheden ende screef hem in gulden bladen vijf gheboden. Aldus veel onghelijcs hebben dese gheboden mit malcander: die eerste gaf god, die ander een mensche; die eerste worden ghegheven in enen berghe, die ander in enen dale; die eerste worden ghescreven in een herde stenen tafel, die ander in enen weken gulden blade; die eerste screef die vinger gods, dese ander een vinger des menscheu; die eerste ontfenc een heilich propheet, die mit gode sprac, dese ander een heidensche philosophe, die mit hem selven sprac; der ander sijn tien, deser mer vijf; die eerste bieden ende verbieden, dese ander alleen verbieden.’ Er volgt dan een uitvoerige bespreking der vijf heidensche geboden, die ieder weer in drie clausulen worden ingedeeld, enz. Ze zijn: ‘Vrucht enen god. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De geloofsartikelen.Afzonderlijke geschriften over het apostolisch symbolum schijnen onzen voorouders, naar MollGa naar voetnoot1) verzekert - en de juistheid dier verzekering wordt gestaafd door het weinige dat wij slechts vonden - in geringen getale ten dienste gestaan te hebbenGa naar voetnoot2). En dat behoeft ons niet te verwonderen, daar de zedeleer geheel en al op den voorgrond stond en van de geloofsleer alleen de sacramenten meer uitvoerig werden behandeldGa naar voetnoot3). Men moest zijn credo kennenGa naar voetnoot4), maar meer werd niet geëischt; hoe licht zouden uitvoerige uiteenzettingen aanleiding kunnen worden tot gevaarlijke afdwalingen! Er was een klein Latijnsch traktaat van Thomas Aquinas over dit onderwerp, dat volgens voorschrift van den Keulschen aartsbisschop | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nicolaas van Cusa jaarlijks in de diocesaansynoden der Keulsche provincie, dus ook in de Utrechtsche, aan de vergaderde geestelijken moest worden voorgelezenGa naar voetnoot1). Het is, volgens Moll, een versmelting van het Athanasiaansch en het apostolisch symbolum; een korte verklaring van ieder artikel wordt gevolgd door bewijsplaatsen uit de Heilige Schrift en als waarschuwing worden de afwijkende meeningen der ketters er bij opgesomd. Het geheel is volgens Moll zoo weinig belangrijk, dat men zich verwondert, werk van den grooten Thomas voor zich te hebben. Verder wordt door Moll gewezen op het korte traktaat van Ruusbroec, getiteld Van den Kerstenen Gheloeve, een uiteenzetting behelzende van het Athanasiaansch symbolum, maar bovendien dichterlijke visioenen van hemel en hel waarvan vooral het eerste sterk overeenkomt met die welke frère Laurent een menschenleeftijd vroeger (Ruusbroec werd geboren in den tijd dat Laurent schreef) in zijn compilatie opnamGa naar voetnoot2). Aan Moll waren geen andere traktaten over het credo bekend die hier in omloop zouden zijn geweest. Van de Dietsche zal dat van Ruusbroec wel het oudste zijn, misschien met uitzondering van het volgende zéér korte stuk, dat zich haast niet boven een gewone formule verheft en ternauwernood een traktaat kan worden genoemd; ik vond het in het immers reeds van 1374 dateerende hs. AA 69 der Kon. Bibl. (Dietsche Doctrinale)Ga naar voetnoot3): ‘Dit sijn die .XII. articulen des heilichs kerstens gheloefs: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in eneghen poente contrarie der heilegher kerken ocht kersten ghelove, dat es met valschen twivel ende wane, die hopen ende die troest setten in truffen, in boeten ende in dromen, in waersagheren, in toverien, in den duvel te ghemanene ende alle die meer eren ende ontsien ocht minnen eneghen creature dan gode ende dien ghetruwen ocht hopen in eneghen creature dan in gode. Dit sijn alle verdorven liede, die niet en leven in enicheit der heilegher kerken.’ De toegevoegde woorden, waarin het houden van de belijdenis op het hart wordt gedrukt, komen overeen met hetgeen Ruusbroec in zijn traktaat in dien geest zegt; een dergelijk gebod of waarschuwing schijnt steeds aan de geloofsartikelen te zijn toegevoegd; tusschen dien epiloog en hetgeen de meeste commentatoren der tien geboden op het eerste gebod geschreven hebben, bestaat geen wezenlijk onderscheidGa naar voetnoot1). Het onderzoek van het credo zelf in zijn verschillende redaktiën zooals ze onzen Dietschen voorvaders zijn voorgezet, moet ik aan theologen overlaten; voor mijn doel meen ik genoeg gedaan te hebben, als ik nog de aandacht er op heb gevestigd, dat ook in andere 15de-eeuwsche Dietsche boeken evenals in de Coninx Summe een bescheiden verhandeling over de twaalf artikelen in het verband was opgenomen. Zoo verhaalt Cap. XVII van het Somerstuck van Dirc van Delf's Tafele ‘van den gemenen raet der apostolen die si hadden opdat si die articulen der kersten gelove souden dichten’ en is Cap. III van het Driegedeelde Wercsken van Gerson aan het Credo gewijd (dat er niet in artikelen wordt ingedeeld) en begint met de formule, die ook in de Coninx Summe wordt gelezen: ‘Dit is die ghemeen inhout des rechten kersten ghelooves welc een ieghelick kersten mensch die sijn reden ghebruict sculdich is te gheloven’, maar met de belangwekkende bijvoeging: ‘sonder enighe curioesheit, puerlick ende simpelick sonder enighe valscheit ende sekerlick achterghelaten alle twijfelachticheit, niet willende meer smaken dan hem van node ghehouden is te smaken; mer alser zware twifelen comen dan sellen die simpelen menschen hem selven buighen onder den onbevlecten ghelove ons moeders des heilighe kercks ende der wiser prelaten ende leeraers ende der santen ende santinnen die in een ghetuich haers vasten gheloefs totter doot sterkelic ghestreden hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
constenaers ende anderen die met verboden consten omgaen oft die den duvel aenroepen en ghemeenlic die die articulen ons heiligen kersten gheloofs al oft een deel bespotten, heimelick oft openbaer; ende oec alsulken menschen, die niet en gheloven dat god alle dinc rechtvaerdelick regeert met sinen alder vrijsten wille, mer meer segghen dat alle dinghen comen vander natueren of bi eenighe aventuer oft gheval. Ende noch oec soe sondighen die menschen, die segghen, dat die quade menschen als die goede menschen sellen eindelick salich worden. Ende ten laetste die segghen dat onse wercken noch en verdienen noch en misdienen, ende dat gods voersienicheit die nemtGa naar voetnoot1) vriheit van onse wercken’Ga naar voetnoot2). Een merkwaardig hoofdstuk over het Credo schrijft alweer Dirc van Delf. Voor hem is het geheele symbolum een schoon te samen klinkend klokkenspel, waarin ieder der apostelen een klok had gesteld: Hs. V 56 fol. LXXIVv: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iedere ‘schelle an dit minnen horologiGa naar voetnoot1) Cimbale vanden Karsten ghelove’ wordt nu uitvoerig besproken, van ieder artikel worden twee ‘getuigen’ uit de profeten aangehaald en tusschen den tekst worden talrijke glosen gevoegd. Ruusbroec, in het Boek van den geesteliken Tabernacule (Cap. XL-LIV), ziet in de twaalf edelsteenen die ‘des bisscops Rationale ocht Redeleke’ versieren en waarin de namen zijn gegrift van de twaalf zonen van Jacob - de twaalf apostelen voorbeduidende - een symbool van de ‘artikelen ons gheloefs’. Na aan iederen steen en ieder artikel een afzonderlijke bespreking te hebben gewijd, verdeelt hij ze ten slotte in vieren: ‘Dese twelef steene, metten twelef namen der kindere van Israel, stonden in dat Redeleke, vore die borst des oversten priesters in IIII ordenen, dat es in IIII regghelen: in elke regghele III stene, met drien namen. Ende daer stont mede inne Ordeel, Leringhe ende Waerheit. Alsoe ghelikerwijs selen staen die twelef artikelen, met den levene der XII apostelen, in die verlichte redene elcs prelaets ende elcs verlichs menschen, in IIII ordenen: in elke ordene III artikelen. Soe mach hi gheven recht oordeel ende leren de waerheit. Die ierste ordene leert ons in den gheloeve enen God in drien personen, den almechteghen Vader ende sinen eneghen Sone, ende dien selven ontfaen van den heileghen Gheest, gheboren in onsen vleesche van der maecht Marien. Die andere ordene leert ons dat die selve Sone ghepassijt es onder Ponciusse Pilatuse, ghecruset, doet ende begraven, nederghevaren ter hellen, des derdes daghes opverstaen van der doet, opghevaren ten hemelen ende sit ter rechter hant sijns almechtechs Vaders. Die derde ordene leert ons dat hi hier na comen sal ordelen levende ende doede ende dat wi vaste selen gheloven in den heileghen Gheest ende dat die eneghe heileghe Kerke es ghemeine. Die vierde ordene leert ons dat wi gheloeven selen ghemeininghe der heileghen, verlatenesse der sonden, opverstannesse onser lichamen, ewech leven. Dit gheloeve, met den werken die ghi ghehoert hebt, sal cieren ende verlichten onse redene ende sal ons leiden boven redene in die bloete waerheit. Daer sal ons ghenoeghen’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdzonden.Onder de verschillende wijzen, waarop onze voorouders gewoon waren de zonden onder rubrieken te brengen, behoort ook die om ze te bespreken naar aanleiding der vijf zinnenGa naar voetnoot3), waarover in vele handschriften van geestelijken inhoud o.a. in som- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mige van het vroeger besproken Fundament korte traktaten worden aangetroffen. In Con. S. 251 wordt dit hoofdstuk der catechese slechts even aangestiptGa naar voetnoot1). Dirc van Delf spreekt in Cap. XXVIII van het Winterstuk van ‘Vierderhande’ manieren van sonden daer wi ute moeten biechten den prochianen... als sonde des herten, sonde des mondes, sonde der werken ende sonde der versumenessen.’ De verdeeling echter in zeven hoofdzonden - bij de behandeling van den Franschen tekst reeds besproken - was ook bij onze voorouders de meest gewone met dat voorbehoud, dat ook de traktaten over de tien geboden in den grond niet anders zijn dan dergelijke pogingen om de verschillende zonden in een systeem te brengen. Beide soorten van traktaten werden geschreven met hetzelfde doel: als handleiding voor de biecht; die over de hoofdzonden staan in zooverre hooger, als zij met meer of minder volkomenheid alle zonden uit één beginsel - ‘uit éénre quader wortele’ - trachten af te leiden, terwijl die over de tien geboden het niet verder brengen dan opsomming en indeeling in tien rubrieken. Bovendien vinden we bij de behandeling der hoofdzonden allerlei allegorische voorstellingen, die in de uiteenzetting der tien geboden gemist worden. Niet alle verhandelingen, hier bedoeld, vertoonen die eigenaardigheden; er is ontwikkeling merkbaar. Het minst merkwaardig in dat opzicht, maar belangrijk als het oudste document van dien aard in het Dietsch, is het hier volgende traktaat dat ontleend is aan het boven besproken hs. AA 69: ‘Dit sijn die seven hoeftsonden, die contrarie sijn der gracien gods ende allen doeghden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die derde hoeftsonde dat es nidecheit. Dat es een helsche sonde, si doet den mensche den duvel slachten, want hi benijt al, dat ons goet es, ende hi verblijt van dien, dat ons quaet es. Ende alsoe doet die scalke nideghe mensche ende dat goet es, ordelt hi noch quader dant es, want hi es vol venijns, want hi en ghetrout noch hi en ghean selden iemants goets. Uter nidecheit comt verradenisse, achtersprake ende meneghe sware sonde. We hebben hier niet meer dan een eenvoudige definitie van ieder der zeven doodzondenGa naar voetnoot1), slechts met een enkel citaat uit Paulus of een der kerkvaders aangevuld; dat alleen reeds zou doen vermoeden, dat we hier met een stuk van vrij ouden oorsprong te doen hebben, wat we dan ook bevestigd vinden door het jaartal van het handschrift, 1374. Wat men echter een eeuw te voren reeds in Frankrijk uit het onuitputtelijke onderwerp had weten te halen, hebben wij gezien uit het derde boek der Coninx Summe. Werden de ondeugden daar voorgesteld als de zeven takken van één boom of de zeven hoofden van het monster der Apocalyps, kunstiger is de allegorie bij Dirc van Delf, die, uit ‘hoverdie’ - de zonde, die Lucifer ten val bracht en dus het beginsel van alle kwaad, zooals ook in de Somme en elders op den voorgrond wordt geplaatst - alle andere een voor een afleidende, het systeem tot volkomenheid trachtte te brengen. Overigens komen in de Tafel van der Kerstenre Geloven nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verscheidene andere voorstellingswijzen voor. In het bekende kapittel b.v. dat de Gouden Roos des Christendoms beschrijft, zijn het de ‘wrede beesten, die den hof des herten omwroeten ende die rosen scoeren of onder die voete treden, als sijn dese: die hont der nidicheit, die wolf des toerns, die esel der traecheit, die eghel der ghiericheit, die beer der gulsicheit, die swijn der oncuuscheit’Ga naar voetnoot1). Waar over de zeven wereldtijdperken wordt gesprokenGa naar voetnoot2), heet het, dat ‘in een ighelike ouder regnierde een sonderlinghe dootsonde, daer si gode onwaerdich mede wort ende mishaechlic’. Zoo heet de tijd van Adam tot Noach die der ‘onsuverheit’, want ‘als die kinderen Abels saghen die dochteren Caïns, dat si suverlic waren, so namen sise te wive ende wonnen daeraen ruesen, datmen hiet Giganten’; van Noach tot Abraham heerschte ‘superbia’, ‘want Noëis kinder Sem, Cam en Japhet waren so hovaerdich, doe si di ganse werelt alleen besaten, dat si te rade worden enen groten toern te timmeren, die inden hemel raken souden, dat si mochten te gode comen ende sinen hemel stormen, opdat hise niet meer mit reghen en mochte verderven’; van Abraham tot Mozes was het nijd, zooals blijkt uit het gedrag van Jozefs broeders; van Mozes tot David gulzigheid, daarna hebzucht (Davids volkstelling) en toorn. ‘Die sevende outheit began van Christus ende sal dueren tot doemsdage toe’, de tijd van ‘Accidia’ ‘want wi in deser tijt der ghenaden versumen te leven onse ewighe salicheitGa naar voetnoot3), want onse heer Cristus mit sijnre ghenadenriker coemst ghedoet hevet die sonden ende dat leven der doechden ons wederghegeven, als der eerster ouderdom hoer sonde onsuverheit, overmits dat hi van eene maghet geboren wort, die vanden heilighen gheest ontfanghen was..’ enz. Weer een andere allegorie geeft Cap. XXXXIII van het Zomerstuk, dat over den strijd handelt tusschen deugd en ondeugd. Er waren, zegt Dirc van Delf daar, in den tijd van het Oude Testament ‘twee riken die alle tijt oorlochden’: ‘dat rijc van Israhel hilde eweGa naar voetnoot4) ende aenbeden enen waerrighen god’ en ‘dat rijc van Philistim was heidenvolc ende leefden na haer ghenoechten ende aenbeden afgoden diese in wanlove verleiden’. ‘Dese twie riken waren vaste bi malcanderen gheleghen, dair bi beteikent sijn twie riken inden leven des menschen, alst rijck der duechden ende dat rijck der sonden. In den rijc van Israhel .... was maerscalck David .... daermen Cristum sal bi verstaen.... Dese vorste sent uut in dat rijc des levens inden lande der hemelen anden heer der salicheit ende hevet vergadert seven hemelsche ridderen der duechden, als sijn die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
seven gaven des heilighen gheests, dair ic in dat ander boeck een capittel hebbe of ghescreven. Die maerscalck van Philistum was Golias die ruese, starc ghewapent, hoghe sprekende, ende beteikent den bosen geest, die een wedersaec is onser sielen, die recht als een grimme[n]de beest ons omgaet, soekende wien hi verslinden mach. Dese vorst sendt uut inden rijck der werelt, dat bestaet van vleisch ende bloet, dat lantscap des stervens, daer die doot overmits misdaet in regniert, ende heeft vergadert seven helsche ridderen der verdoemenisse, als die seven dootlike sonden, daer ic in dat ander boeck een capittel of ghescreven hebbe. Die seven dootlike sonden sijn als rechte helsche mordenaers, die den mensche an al sijn leden belegghen ende mit swairre becoringhen die sinnen stormen ende die consciencie beclimmen, persen ende pinighen, schenden ende vanghen, verwerpen ende doden... Die helsche ridder Hovaerdicheit die spreect anden inwendighen menschen gront aldus: “Superbus sis”, “wes hoechmoedich”. Die duecht die Oetmoedicheit antwoort: “Neen, want daer staet ghescreven: den hoechmoedighen wederstaet god ende den oetmoedighen gheeft hi ghenade” ...’ Zoo treden de verschillende ondeugden met hun ‘sarganten’ of ‘wapenturen’ om beurten op, maar worden door de deugden te woord gestaan, het geheele hoofdstuk door, dat wel aan het Latijn schijnt ontleend te zijn. De systematische behandeling der zonden, waarop wij boven zinspeelden, begint met Cap. XXV van het Winterstuk met de uiteenzetting ‘dat die sonde hevet drie clufteren of gheslachten’, te weten: erfzonde (want ‘al ist dat des menschen siel uten bloede niet ghewonnen en is, mer sceppende inghestort, nochtant so coemt in onser sielen die erfsonde van Adams siel overmids den vleische dat mit sondigher lust ghesaeit wort’), ‘werkelike sonde’ en ‘genadelike sonde’, welke laatste ons, in aanmerking genomen de menschelijke zwakheid, vergeven kan worden, maar niet dan op voorspraak van Maria. Bijzonder merkwaardig is de volgende passage, die de logische verklaring wil geven van de vaste volgorde waarin de doodzonden voorkomen: ‘Hoe dat die een sonde recht als een twijch uten anderen wasset, toent ons rede, die wi eerst aen die wortel willen soeken. Die wortel alre sonden ende oec die eerste ende die meeste is hovaerdicheit. Ende so als die wil boven allen wesenGa naar voetnoot1), so ist haer leet, dat haer iemant is gelijc; ende dan wort uut hare ghewonnen een ander wortel, hiet hat ende nijt. Die nidighe mensche is rassche beroert opten ghenen, die hi haet, ende dan wort uut hem gewonnen een ander wortel, hiet toern. Die toernighe mensche, als hi hem niet wreken en can, so wort hi | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
droevich van moede ende dan coemt een ander wortel ende hiet traecheit. Die traghe mensche om sijnre bedructheit wil, soect troest of solaes ende so coemt van hem een wortel, hiet ghiericheit. Die ghierighe mensche, want hi sijnre dinghen onmachtich is, so wort hi gulsich ende overatich. Die gulsighe mensche om volnis sijns bukes scumet rassche in quader lust, ende dan comet uut hem een wortel, hiet onsuverheit. Ende aldus ist te verstaen, dat St. Augustijn seit, dat die een sonde hanghet in die ander.’ De rest van Cap. XXV is een droge opsomming met korte omschrijving van alle vormen, waaronder de doodzonden voorkomen. ‘De eerste hoeftsonde is Superbia, die is een helsche coninghinne alre verdoemeliker sonden ...’ De onderdeelen worden bij ‘telgeren’ en bij ‘dochteren’ vergeleken. Met dit hoofdstuk is echter niet alles gezegd, want ‘dat XXVI capittel is van den .VII. duvelen, die capitein sijn der .VII. dootsonden .. ende hebben die menschen op .VII. steden, als op .VII. borghen, inden lande sijns lichaems besetenGa naar voetnoot1), ende quellen of becoren totten .VII. dootliken sonden’. Hier volgt een uittreksel uit dit hoofdstuk: ‘Die eerste duvel hiet BelsebubGa naar voetnoot2), dat hiet een man van vlieghen, want hi woende in eenre salen, daermen die dieren plach voer te slaen, ende so quamen die vlieghen op dat bloet. Dit is die duvel der hoverdie... dese heeft sijn borch gheset inden hoefde van den mensche... Die ander duvel hiet Asmodeus, dat beduut een versmoere, want...’ (hier volgt de bekende geschiedenis die we ook Con. S. 111 lezen) ‘...dit is di duvel der onsuverheit, die woent noch in slaepcameren ende wandert bi nacht als een catule. Dese hevet sijn borch gheset in den oghen. Die derde duvel hiet Behemoth, dat beduut een beest die hem mitten menschen versellet... die glose seit, dat dit een duvel is, die den mensche doet lecker wesen van spisen ende gulsicheit... Dit is die duvel der gulsicheit... dese heeft sijn borch gheset inden monde of aenden halse. Die vierde duvel hiet Mammona, dat beduut heer der rijcdom. Van desen seit die glose der evangelien, dat hi een scaffenaer van allen onrechten goeden is, ende dat is in sijnre waert, oec si begraven, ghehudet of verlorenGa naar voetnoot3). Dit is die duvel der giericheit, die ionghe ende out hevet tot sinen dienst verbonden, want al ghemeen setten siGa naar voetnoot4) nader ghiericheit.... Dese heeft sijn burch gheset inden handen. Die vijfte duvel hiet Apollion, een verdrietlic moeier of een pijnlic oefenaer of een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verkeert arbeider (Apoc. IX). Dit is die duvel des toerns. Dese duvel heeft sijn borch gheset in die galle des menschen. Die seste duvel hiet Dathan, dat beduut een wedersake, die van nide ons avegonstich is, omdat wi sijn rijc sellen besitten. Dit is di duvel des nides ende des haets. Dese hevet sijn borch gheset in des menschen herte. Die sevende duvel hiet Leviatan, dat beduut een toeleggerGa naar voetnoot1), last tot last ende quaet tot quaet. Dese heeft sijn borch geset in des menschen voeten, dat hi so traech is, den wech gods te wanderen ende onachtsaem sijn geboden te vervolgen.’ Onder de geschreven boeken, waarin traktaten over de tien geboden voorkomen, hebben we ook aangetroffen X 114Ga naar voetnoot2) der Koninklijke Bibliotheek. Dit handschrift in - 12o, zeer netjes op perkament geschreven met roode en blauwe initialen, en volgens het schrift van omstreeks 1480 dateerende, bevat op zijn 41 folio's, behalve de berijming (fol. 1) en het traktaat van de tien geboden (fol. 2-16) een traktaat over de zeven doodzonden (fol. 16-25), en vervolgens: ‘Dit is vanden seven sacramenten der heiliger kerken’ (fol. 25-28), ‘Van biechten’ (fol. 28-30); ‘Van die achte salicheden’ (alleen den tekst) (fol. 30); ‘Van sterven’. Petrus Damiani seit in eenre epistolen die hi screef totter graefinnen: Het is over te peinsen hoe bitterlic ... (fol. 30-32); een exempel (‘Cesarius seit in een boke vander vrese goods dat een ridder was die niet geloven en woude datter een helle was...’; na zijn dood ziet hem zijn zoon, die sinds jaren voor hem bad, doch die door hem gesmeekt wordt niet meer te bidden daar het toch niet baatte wegens zijn ongeloof; fol. 32-35) en eindelijk ‘Een guede dagelixe oefeninghe in die weke’ (fol. 35-44). Het traktaat over de zeven doodzonden begint aldus: ‘Naden tien geboden so volgen die seven hoeftsonden, die daerom hoeftsonden hieten, omdat als dat hoeft is dat principael van allen leden, also sijn dese seven principael van allen anderen sonden ende gelike als uut den hoefde wort alle volmaectheit gedientGa naar voetnoot3) ende alle sinnen inden hoefde vergaderen, also sijn alle sonden uut desen sprutende ende alle sijn si vergadert in desen seven als in hovaerdichede, nide, gramscap, traecheit, ghiericheit, gulsichede ende oncuischede. Bi wilen openbaren hem dese seven hoeftsonden quaet, als si sijn, ende bi wilen worden si geveinst mit eenrehande schiin van doechden, als hovaerdicheit seit: ic wil groot ende verheven wesen, so mach ic helpen dengenen, die nu niement en helpt, ende wederstaen dat gewelt ende onrecht, dat nu gesciet...’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In treffende taal wordt den zondaar het voorbeeld van Jezus voor oogen gesteld: ‘...want Cristus neech dairom sijn hoeft ter airden, hangende anden cruce, omdattu niet hoverdich worden en soutste. Dat hi badt voir sijn vianden, meent dattu geen toorn dragen en sulste. Die wonden sijnre siden ontfinc hi van minnen iegens die nidicheit. Sijn cruce droech hi selve mitten doirslegen wonden ende lichaem tegens die trage in goodsdienste. Sinen geest gaff hi sinen vader, sinen lichaem den ioden, sijnre moeder den discipel, sine cleder dengenen, dien cruuste[n], iegens die ghierige vracke, die luttel geven. In sinen vleische was hi gegeselt iegens die oncuischeit des vleischs. Hi dranck galle iegens die gulsicheit. Hierom, wantstu van Cristus hietste een kersten mensche, so selstu mitten leven als mitten name Cristum navolgen ende dese seven hoeftsonden scuwen, dair die eerste of is hoverdicheit.’ De behandeling der hoofdzonden bestaat in een opsomming van allerlei gevallen, soms afgewisseld door op Jezus' voorbeeld te wijzen, zooals in den proloog, of een enkelen keer met een kort citaat, b.v. fol. 20v: ‘Men leest inden Vaderboeck, dat een ionck geestelic mensche seide: Vader ic ben gestorven der werelt. Doe antwoerde die oude vader: Lieve kint, albistu doot, die viant en is niet doot’. In ‘hoevaerdicheit’ wordt een uitwendige en een inwendige onderscheiden; verboden omgang met in den ban gedanen wordt tot deze zonde gerekend en er worden voorschriften voor den omgang met zulke lieden gegeven. ‘Nijt’, zoo wordt op fol. 20v gezegd ‘is een swair sonde, want si is sonder middel contrari der caritaten’; zooals men zich herinnert, wordt dit punt uitgewerkt in de Coninx Summe, waar de zonde tegen den Heiligen Geest onder het hoofd Nijt worden besproken. Ook de behandeling van Gramscap ‘iegen hem selven’ ‘ieghens enen anderen’ en ‘iegen gode ende sinen heiligen’ doet aan de Coninx Summe denken. Bij Traecheit wordt het verzuimen van godsdienstplichten gelaakt en er wordt een opsomming van de zeven gaven des H. Geests aan vastgeknoopt, zooals de zeven werken der barmhartigheid het kapittel ‘Vracheit’ sluiten. Van deze hoofdzonde heet het: ‘Dese sonde staet in tween, als een guet qualic te vercrigen off een guet, dat well off qualic vercregen is, qualic te houden. Vanden eersten is gesproken inden sesten gebode; vanden anderen spreect sinte Gregorius...’ Dit traktaat is dus geschreven in aansluiting aan het voorafgaande over de tien geboden. Bij ‘Gulsigheit’ wordt over de vasten gesproken. GregoriusGa naar voetnoot1) wordt herhaaldelijk geciteerd; fol. 24v Ovidius, enz. Minder belangwekkende stukken over het onderwerp geven de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handschriften der Kon. Bibl. V 52 (MiddelnederduitschGa naar voetnoot1) waaruit wij bovenGa naar voetnoot2) reeds een kapittel ‘van XXIIII sunden der tunghen’ aanhaalden, en AA 233, waar op fol. 142r begint ‘Dit sijn die soeven dootsonden met horen dochteren’. Wij laten deze stukken voor wat zij zijnGa naar voetnoot3), maar vestigen de aandacht op het VIIde hoofdstuk van het Cancellierboeck ‘wie dat men biechten sal vanden .VII. hoeftsunden’. Men spreekt van ‘dootsunden’ zegt het Cancellierboeck ‘want die er einich over hem kent, hij is doet voer gode, tot den dat hijse mit berouwenisse ende mit wille voertaen te hueden biecht’ en men noemt ze ‘hoeftsunden, omdat alle die sunden, diemen begaen mach of bestaan, uut desen sunden spruten’. Iedereen is verplicht ‘te wroeghen sijn consciencie of hij daermede besmet is’. De namen der zonden, die zeer systematisch worden behandeld, staan er in het Latijn, telkens vergezeld van de Dietsche vertaling; wij geven ze hier weer volgens het Haagsche met de varianten van het Brusselsche handschrift II 2047Ga naar voetnoot4): I. Superbia - hoverdieGa naar voetnoot5).. dese sunde heeft voel dochteren: 1. vana gloria - ijdel glorie; 2. tumor, dats een verheffen of een overmoedicheit; 3. arrogancia; 4. insolentia - sunderlingheit in hoverdien of in anderen manieren... in einre versmaetheit ghemeinre dinghen; 5. contencio, dats als een strijt teghen recht ende waerheit, omdat hi hem verscheemtGa naar voetnoot6) dat hij hem van sijnen crijghe solde ontblivenGa naar voetnoot7); 6. contumacia; 7. inobediencia; 8. presumpcio, dats vermetenheitGa naar voetnoot8), dats als een hem meere dinc aenneemt of vermit te doen, dan hem toebehoert of dan hij wael kan ghedoen; 9. contemptio, versmadenisse; 10. irreverentia. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Ira, dat is ernst of einige toernicheit van sinne, dat een begeert wrake van den dat hem misdaen isGa naar voetnoot1) ende dese heeft .VIII. dochteren: 1. odium, dats haetGa naar voetnoot2) dat is dat (lees: dat is een) een veralt ernstGa naar voetnoot3) die inden mensche wast; 2. discordia, twistGa naar voetnoot4) ende kijf, als ein oneffen woerde heeft ende gheen eendrechticheit in werken of in wille; 3. iniuria, onrechtGa naar voetnoot5); 4. contumelia, scheldinghe, als een den anderen oploept mit quaden woerden ende verspricten schendelic sonder reden; 5. inpaciencia, onverduldicheitGa naar voetnoot6); 6. protervitas, wreetheit, als een sijnen onwille siet of hoert ende daertoe mit wreetheit ende niet vriendelic toe en antwoert; 7. malicia, quaetheit; 8. homicidium, manslacht, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overvloedighenGa naar voetnoot1) eten; 2. ebrietas, dronkenscap; 3. prodigalitas, dats een onghemanierde mildicheit; 4. inabstinencia, dat is dat een haestich ende ghierich is totten eten ende ghesatte maeltijtGa naar voetnoot2) ende ghewoenlic niet en wil verbeiden; 5. inmoderancia, dats onghematicheit als een boven ghemeine spijse enigherhande leckernie begheert uut alte groter ghenuechten; 6. inverecondia, onschemelheit; 7. inmodestia, onghemanierlicheit in overtullighe cleideren. In het Fundament der Kerstenre Gheloven worden de hoofdzonden besproken als ‘derde punt daer die kerstene ghelove op ghesticht ende ghefondiert is’. De hoofdzonden worden er in verband gebracht met de gebeden van het Pater Noster, met de gaven des heiligen Geests, evenals in het 5de en 6de traktaat van de Coninx Summe. De vijf eerste worden vrij kort behandeld; des te meer wordt uitgeweid over ‘giericheit’, woeker, den ‘woekeraer’, ‘roeft’ ‘scattinghe’ (‘Giericheit brenghet oc die lantsheren daertoe, dat si hoer ondersaten scatten ende thoer ofbreken ende persen’, blz. 63), ‘Vander coepluden ghiricheit’, ‘Van ghiften’, ‘Van eighenscap der gheesteliker luden’, ‘Van dobbelen ende van onnutten spelen’ (60). Uit het kapittel over de kooplieden schrijf ik de volgende oeconomische beschouwing af: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Op dat minne ende vrientscap soude wesen onder allen menschen die op eertriken sijn, hierom heeftet god also ghevuecht, datter gheen lant en is onder die sonnen, dat alle dinghe heeft bi hem selven, die die luden behoeven tot horen noetruften, die daer in woenachtich sijn; mer tene lant heeftet tene ende tander lant heeftet tander, also dattet tene landt den anderen lande moet te hulpe comen; ende dese minne ende vrientscap maket comanscap onder den luden, want die coeplude die onder ene varen ende wandelen brenghen hoer waer tot anderen landen ende nemen andere ware weder van anderen lande ende brenghense tot horen lande. Dese comanscap en mach men niet ontberen ende sij is herde nutte inder werelt daer mense te rechte voert ende men daer gheen loesheit in en besicht. Mer die boese gheest heeft dat zaet der ghiericheit ende der loesheit ende der loeghene ende der valscheit also ghesaeiet onder die coeplude, dat luttel coeplude sijn, si en gaen mit loghene ende mit droeghene om, want dat si hebben te vercopen, dat prijsen si, al en ist gheen prijsens weert ende dat ander luden hebben te vercopen daer si seer gherne aen waren, dat laken si, al ist wel prijsensGa naar voetnoot1) weert. Mit looghene ghaen die coeplude nu veel omme ende mit valschen eden. Si stelen den luden thoer mit quade ghewichten ende mit quader maten; si maken oec bi wilen zwaer dat licht is ende licht dat zwaer is ende si toenen tene ende gheven tander ende sommighe vercopen hoer goet op daghe ende ghevent veel duerre om dat si beiden des ghelts een wijltgin ende aldus werden si woekenaers.’ Het uitvoerigst misschien van allen handelt over de doodzonden ‘mr. Godschalc Rosemondt van Eindhoven, doctor inder godheit’ en schrijver van een ‘seer profitelick boecxken vander Biechte ende van die seven Dootsonden’, dat, met eenige houtsneden (waarvan de titelprent de opstanding der dooden voorstelt) versierd, in 1517 door H. Eckert van Homberch te Antwerpen in 't licht werd gegevenGa naar voetnoot2). ‘Want seer veel menschen’, zegt de schrijver, ‘doer onwetenheit blindelinge gaen ter hellen waert.. soe heb ic ter eeren van den bloedige ghecruisten Ihesu ende die schoone moeder Maria ende salicheit der sielen dit boecxken gheordineert ende ter eeren van die .VII. bloetstortinghe Christi Ihesu ende .VII. sonderlinghe droeffenisse van Maria wordet gedeelt in .VII. tractaten.’ Deze zeven handelen: 1. ‘Van dootsonden ende van daghelicse sonden int generael’; 2. ‘Van der biechten ende van die .VII. dootsonden int speciael’ (dit hoofdstuk wordt verdeeld in een stuk over de condicien enz. der biecht en een over de zeven hoofdzonden); 3. Van onrecht- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdich goet ende om volcomen restitucie te doen’; 4. Van berouw; 5. ‘Van dagelijksche zonden’; 6. ‘Van kennisse om gode en ons selven te leeren kennen’ en 7. ‘Van devocien’. Het eerste traktaat handelt voornamelijk over toerekenbaarheid van den zondaar, over ‘consent’, waaromtrent de schrijver ‘ons eerwaerdighe(n) Cancellier ende deken van Loven, meester Ariaen van Utrecht, biscop van Darthosa’ ‘in quotlibeto VII’ heeft geraadpleegd. Voor ons is traktaat 2 de hoofdzaak. Het is geheel voor de biecht berekend en bevat een eindelooze reeks formules om alle denkbare gevallen van zonde te kunnen biechten, op dezelfde manier (maar veel uitgebreider) als men er vindt in hs. K 35 van het CancellierboeckGa naar voetnoot1). Dat zulk een boekje voor de kennis der zeden van belang is, behoeft geloof ik geen betoog; een beperkt aantal citaten zal het overigens kunnen leerenGa naar voetnoot2). Vóór ik die geef, moet ik echter een plaats meedeelen, die belangrijk is omdat de schrijver er zijn bedoeling met het boekje vrij duidelijk in uitspreekt, maar die bovendien door overeenkomst met de Somme (die toen nog in gebruik was blijkens de drukken van 1504 en 1519) althans het vermoeden opwekt, dat hij die kende en er wel eens aan ontleende: ‘Van simonie waer veel te scriven, want die materi seer breet ende swaer is ende regneert seer onder die geestelicheit; ende vele nieuwe onbehoorlike practiken in die beneficien te vercrighen worden daer alle daghe ghevonden, die de slechte waerlike menschen ende ooc goede simpel priesters niet en dorven weten; so slaen ic die materi van simonie over ende beveelse den geleerden ende clercken die daer subtijl in sijn (oft si soe subtijl waren int ghene dat der salicheit aengaet!). Want dit boecxken ende dese maniere van biechten ende regulen om wel te leven, om salichlijc te sterven, heb ic gheordineert principalick voer die waerlicke menschen, want die gheleerde hebben boeke ende scriften ghenoech, willen si studeren. Maer want men veel gheestelijke personen vint, mans ende vrouwen, inden cloosters ende daerbuten, die geen Latijn en verstaen, ende oock, god betert! voer slechte onwetende priesters ende benificia[n]ten, die beter Duits verstaen ende haers moeders tale dan Latijn, daerom scrijf ic somwilen in dit boecxken oock van die geestelickheit ende vanden sonden, die onder geestelicke personen regneren ende van allen staet der menschen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over het algemeen mist men in dit boekje de systematische verdeelingen en onderverdeelingen, waaraan wij in de tot dusver geraadpleegde werken zoo gewend zijn geraakt. Ook is de volgorde, waarin de hoofdzonden voorkomen, niet de gewone. ‘Leeringen’ en ‘remedien tegen die sonde’ en dgl. wisselen soms de formules af. Behalve den reeds genoemden Adriaan van Utrecht vond ik Gerson, Thomas en andere middeneeuwsche schrijvers geciteerd; ook het ‘evangelie van het spinrokken’Ga naar voetnoot1). Voor de belangrijkheid van het boekje moge verder het volgende zeer beknopte uittreksel pleiten. I. ‘Here ic geef mi sculdich in hoverdie, dat ic mi dicwils heb laten dunken die wijsheit, devocie, gesontheit, scoonte, rijcdom, cloecheit... item ic heb mi laten duncken mijn duechdelike wercken, die ic doe... ic heb mi vermeten beromende geweest in mijn const, in mijn ambocht, offici, comescap, in mijn afcoemst van mijn geslacht ende rijcdom... ende heb mi uutgegeven voer een wijs duechdlic geleert biechtvader, medicijn of chirurgijn, dat ic nochtans niet en was...’ In den vorm van deze ‘beliïnge’ is het geheele traktaat opgesteld. ‘Ic heb te veel tijts daer in overgebracht ende te seer mi becommert daermede ende sorchvoudich gheweest om nieuwe faitsoenen van cleeren te maken of te draghen. Item als ic eenich nieu faitsoen heb gesien, terstont heb ict na laten maken, al en behoordet minen staet nochtans niet toe... ic heb grote hoverdie gehat in mijn gestijfde doecken, in mijn lange sleipen, ringhen, keten, ghesteente ende ander costelike iuwelen, in mijn schoon haer, voerhoeft, smal lichaem, witten hals ende handen, bruin ogen ende ander schoonte ende gaven des lichaems.... mij schoon toe te maken ende een half ure oft meer mij staen paleren inden spiegel, mijn haer uut mijn voerhoeft mit groter pine getrockenGa naar voetnoot2), mijn haer ghewasschen... ik heb gaen mommen in vrouwen cleeren ende mijn aensicht vermasselt of met vreemden aensichte ende habijt gegaen, dat verboden is sonderlingc den clerken...’Ga naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sijn broot legghen, ist in mijnder macht... item: Ic salder noch op dencken, al waert over iaer ende dach. Een leeringhe voer die ouwers ende meesters: Als ghi ghestoort sijt op die kinderen oft discipulen om quade pitsen en kueren oft feiten, die si ghedaen oft over haer hebben, soe suldi dien grammen moet eerst over laten gaen, sonderlinghe sidi colericus ende lichtelick ghestoort, ende straffense ende slaetse met manieren. Ghi sult u nochtans ghestoort houwen over hoer ende niet te slap sijn, op dat si u ontsien moghen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pleiten van beneficien van comenscap. Ic heb inder kercken gaen wandelen op en neer om ongelijcke personenGa naar voetnoot1) aen te sien. Ic heb mijn knien nauwe ghebruuct noch bonet af gedaen. - Het sijn al dobbel dootsonden die inder kercken gescieden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sterfboeken.Van een vergelijking tusschen het vierde traktaat der Coninx Summe en andere, hetzij zelfstandig, hetzij als onderdeel van een of ander groot werk, in het Dietsch voorkomende traktaten kan niet zoo onmiddellijk sprake zijn als bij de tien geboden, het credo en de hoofdzonden het geval was, om de eenvoudige reden, dat we hier niet met de bespreking van een bepaald, scherp afgezonderd hoofdstuk der catechese hebben te doen. Er wordt in gesproken over den dood, over hel, vagevuur en hemel, over het noodzakelijke van niet alleen de zonde te verafschuwen maar ook de deugd te beminnen, maar met dat al is het noch in den strikten zin een Ars Moriendi, noch een verhandeling over de Vier Utersten, noch eene over de deugden. De wijze van ontstaan, samenkoppeling van een paar oorspronkelijk zelfstandige stukken, verklaart dit genoegzaam. In de Somme opgenomen als verbinding tusschen de beide deelen die over ondeugden en over deugden handelen, bleef toch de samenhang tamelijk los en is het niet te verwonderen dat een Hasseltsche drukker er toe kwam het afzonderlijk in het licht te geven onder den titel van Volmaecte clargie ende rechte conste om wel te connen leven ende salich te stervenGa naar voetnoot3). Deze titel belooft niets minder dan een geheele Christelijke ‘Levenskonst’ maar duidt het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boekje toch ook vooral aan als een sterfboek, ars moriendi, zooals er in ons vaderland, zoowel als in het overig Europa, talrijke in omloop zijn geweest. Terwijl de boeken ‘Vanden vier Utersten’ de leer behelzen van wat den mensch na den dood te wachten staat, wijzen de geschriften, waarop wij doelen, den weg om zich zóó op den dood voor te bereiden en zóó te sterven, dat men in het navolgende leven het minst zal hebben te duchten. Ons traktaat moge niet opzettelijk met dat doel zijn samengesteld, het is aan zulke geschriften na verwant, al geeft het dan ook niet, zooals gene, nauwkeurige voorschriften omtrent hetgeen men bij den overgang tot het eeuwige leven in acht had te nemen. Het staat door zijn ruimere beschouwing en meer algemeene opvatting der dingen beslist boven andere die onder soortgelijken titel voorkomen en zich eenigszins verliezen in het beschrijven van allerlei formaliteiten. Bovendien is het ouder en schijnen de zgn. sterfboeken en dergelijke verhandelingen eerst later meer verspreid te zijn; de meeste die ik zag zijn omstreeks 1500 gedrukt. Moll spreekt (Kerkgesch. IIIV 52) terloops over zulke geschriften en noemt daar de wijd en zijd verbreide ‘Commendatie’ die men ‘voor die siecke menschen plach te lesen’, welke werd toegeschreven aan Anselmus van CanterburyGa naar voetnoot1). Een soortgelijk werkje van Gerson schijnt in de Nederlanden wel gezocht te zijn geweest, althans we vinden de Dietsche vertaling er van twee malen gedrukt: als het derde hoofdstuk van het vroeger genoemde Driegedeelde Wercskin, Delft 1482Ga naar voetnoot2), en als tweede stuk van het in 1539 gedrukte profitelike boecxken, waarin er als eerste stuk een verhandeling over den Antekerst en de XV teekenen aan voorafgaatGa naar voetnoot3). In het laatste heet het ‘die maniere hoe men siecken aenspreken sal als si liggen in die artikel des dootsGa naar voetnoot4)’; in het eerste: ‘Hier begint dat derde deel als van conste te sterven... In de uterste noot des doots wordt een getrouwe vrient geproeft. Hierom is hier bescreven een corte vermaninge ende een manier, diemen hebben sal tot die ghene, die in de artikel des doots legghen... ende dient oec voer alle gelovighen om te weten hoe si salichlic sterven moghen. Ende in dit corte boecxken sijn vier perticulen als vermaninghen, vraghen, ghebeden ende wat men doen sal.’ In de vier hoofdstukken, die hier worden aangeduid, wordt alles | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorgeschreven wat bij het overlijden tot heil der ziel dient te geschieden. Er zijn vier vermaningen en zes vragen. Anders schijnt de indeeling van eene Const om wel te leeren sterven, die ± 1492 bij Gerard Leeu te Antwerpen werd gedruktGa naar voetnoot1), voor zoo ver ik uit de door Campbell gegeven beschrijving kan opmaken: ‘ende wort ghedeilt in .VI. deelen oft partikelen. Derste spreect vanden love des doots ende vander const ende leringen om wel te leren sterven. Danderde spreect vander becoringen ende temptacien, metten welken die viant gemeenlic den mensche tempteert..’ Verder gaat het citaat niet uit het boekje, dat ik tot mijn spijt niet heb gezien; als slot (op fol. 59) wordt opgegeven: ‘... ist boven alle dinc van noede elcken mensche die wel ende sekerlic sterven wil, dat hi te voren lere sterven, eer hem die doot ondersceppe ende bevange, opdat hi also salichlike stervende mach comen int ewighe leven, dat ons wil geven ende verleenen god almachtich.’ Volkomen soortgelijk aan het werkje van Gerson is een in 1500 te Antwerpen gedrukt boekje (Campbell 1223) ‘om den siecken voer te lesen als si vresen der doot hebben, want salichlic te sterven doet eewelic leven’ en dat, zooals in de voorrede te lezen staat, geschreven zou zijn door ‘meester Matheus van Cracouwen, doctoer in der godheit, Benedictijn ende namaels Cartuser’Ga naar voetnoot2). Het bestaat uit zes hoofdstukken, die handelen over de volgende onderwerpen: I. ‘Vanden love des doots ende vander consten ende leringen om wel te leeren sterven’; II. ‘Van der becoringen ende temptacien metten welcken die viant gemeenlic den menschen tempteert ende dicwijl bedriecht ende sonderlinge int uterste ende tlaetste van sijn leven’Ga naar voetnoot3); III. ‘Hoemen die siecken is sculdich tondervragen’; IV. ‘Een onderwijs met bedingen’; V. ‘Hoemen de siecken raden ende vermanen sal’ en VI. ‘Seker ghebeden die men int verscheiden der sielen uten lichaem overlesen sal’. Ook in handschrift is het boekje van Mattheus van Krakau terug te vinden: wat Duflou en Gailliard (Middelned. handschriften in Engeland) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onder no. 28 als aanvangszinnen opgeven van een ‘tractaet van connen sterven’ komt met het begin van hoofdstuk I voldoende overeen om er hetzelfde werk in te herkennen, ook al verschilt het er genoeg van om te betwijfelen of het wel dezelfde vertaling is. Het handschrift is van 1530 en bevat bovendien eene ‘commendacie’ die men ‘sal lesen als die sieken ter dootwert reiden ende is van der Passien’, wellicht het door Moll beschreven boekjeGa naar voetnoot1). Terwijl mr. Godschalc Rosemondt een slechts uit enkele blaadjes druks bestaande ‘Devote oeffeninghe ende maniere om te vercrighen warachtich berouwe ende om alle des viants becoringhe te wederstaen in die ure des doots’ te AmsterdamGa naar voetnoot2) ter perse gaf, is er een in 1488 voor het eerst te Delft en daarna nog een paar malen gedrukt, waarschijnlijk uit het Latijn vertaald en van over onze oostelijke grenzen afkomstig ‘notabel boeck ghenoemt dat Sterfboeck’ (Campbell 1619, 1620, 1621), van veel grooteren omvang dan de tot dusver genoemde werkjes. In het explicit leest men ‘dit boec dat genoemt is ars moriende (sic) dats die conste van sterven’; aanduidingen omtrent een auteur of omtrent de herkomst ontbreken geheel. Het is niet gemakkelijk een inzicht in het plan van samenstelling te krijgen, ook al bemerkt men uit de titels der talrijke hoofdstukken, dat de kern wordt gevormd door een reeks capittelen die uitleggen ‘hoe die duvel den siecken mensche tempteert mit menigherhande becoringhen’ waartegenover telkens wordt gesteld ‘hoe die barmhertighe ghesontmaker den siecken mensche is troestende’ of ‘dat goede ingeven des goeden engels’; de er tusschen gevoegde hoofdstukken echter, hoewel alle op het onderwerp betrekking hebbende, springen van den hak op den tak. Achtereenvolgens vindt men ‘vermaninghen’ over ‘de becoringhe van het ongeloof’, ‘vanden wanhope’, ‘van avaricia’, ‘van onlijdsamheit’, ‘van vermetenheit’. Het gedeelte van het boek, dat over deze ‘becoringhen’ en de ‘vertroestingen’ daarvoor handelt, is tot grooten omvang uitgedijd door de breedvoerige beschrijvingen van wat hem, die voor den duivel zwicht, te wachten staat aan ‘helsce pinen’Ga naar voetnoot3), zoowel als door gedurig terugkeerende verheerlijking van de hemelsche zaligheid en bovendien door een groot aantal meerendeels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer ‘gruwelike ende ververlike exempelen’Ga naar voetnoot1). Een tweede gedeelte - geen zesde van het geheele boek innemende - behandelt het Oordeel, hoe Joden, Heidenen, Christenen geoordeeld zullen worden, van welke laatste verschillende klassen opzettelijk worden besproken; ‘dat antwoert, dat die sondige menschen geven sullen’; daarna een beschrijving van den hemel, in negen woningen verdeeld, die met de negen ‘choren’ der engelen overeenkomen en voor verschillende klassen zijn bestemd. Dit tweede gedeelte van het boek, welks inhoud dus, ofschoon anders gerangschikt, met dien van de Vier Utersten overeenkomtGa naar voetnoot2), is veel geregelder, en bevat veel minder uitweidingen en exempelen. Is het geheel misschien uit een korter traktaat door allerlei inlasschingen ontstaan? Indien we niet voorzichtig moesten zijn door het zoo veelvuldig voorkomen van gemeenplaatsen in dergelijke geschriften, zou men geneigd zijn een Fransch traktaatGa naar voetnoot3) van geringen omvang, door Campbell op no. 186 beschreven, voor een vertegenwoordiger van de oorspronkelijke redaktie van ons Sterfboeck te houden; de daar meegedeelde aanvangsregels toch komen wel overeen met het begin van dit laatste: ‘Hier beghint dat prologus. Alle die philosophen segghen boven allen verveerliken anxteliken dinghen soe is dat alre verveerlicste die doot des lichaems; nochtans en is hi niet gheliken bider eeuwiger doot...’ Boven sprak ik van een oorsprong, die over onze oostelijke grenzen gezocht zou moeten worden, daarbij denkende aan sommige exempelen waarin gevallen worden meegedeeld die ‘in Colen’ ‘in Sinte Pieterskercke te Colen’ ‘bi Zoest, dat een stat is in stichte van Colen’ heeten te zijn geschied. Er wordt echter ontleend aan Cesarius. (‘Men leest een exempel in Cesario’.) Beschrijving van alle exempelen zou ons te ver voeren; misschien kan uit deze enkele beginwoorden nog worden afgeleid dat er belangrijke in voorkomen, een meer opzettelijk onderzoek waard: ‘Ridder Henrich van Valkestein’ wordt door een klerk Philippus in een tooverkring geplaatst om een ontmoeting met den duivel te hebben. - ‘Bi Clarenvalle was een priester Wilhelmus genoemt..’ - ‘Het was een machtich hertoge van Borgondiën, die seer rijc was van ertschen goede. Mer och laci! hi en mochtes niet mit hem nemen, mar hi moeste alle sijn costelicheit hier laten..’ (Zijn lijk wordt door zijn zoon opgegraven om elders te worden bijgezet en men vindt er een groote padde bij.) - ‘Theodricus, die bisscop van Utrecht die gheboren is van Castel van Norenborch’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(een verhaal van hem en zijn rentmeester Everbach). - Men zie verder de bespreking van de Deventersche Exposicie op het Pater Noster (het exempel van fol. 50v). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Pater Noster.Men kan verwachten, dat traktaten ook over dit andere zoo op den voorgrond staande deel der catechese evenmin achterwege zullen zijn gebleven als over de tien geboden en de zeven hoofdzonden en inderdaad hebben wij, schoon niet in zoo grooten getale als de verhandelingen over den dekaloog, verscheidene ‘expositiën’, ‘bediedenissen’, ‘glosen’ (of hoe ze verder heeten mogen) ter verklaring van het gebed des Heeren, deels in afzonderlijke handschriften, deels in reeds vermelde bundels aangetroffen. Weinig teksten leenden zich zoo goed om zoo in het eindelooze in verband te worden gebracht met haast alle onderwerpen, waarover vrome christenen hadden nagedacht, en de middeneeuwsche schrijvers hebben een diep besef gehad van de waarheid, uitgedrukt in de gemeenplaats, die in meer dan een der bedoelde traktaten wordt aangetroffen: ‘Dese lesse is cort van woerden, lanc inder sentencien ende inder glosen, lichtelic te segghen mer subtilic te verstaen’Ga naar voetnoot1), waaraan de schrijver van 's Coninx Summe toevoegt: ‘wantet besluit mit corten woerden al dat des menschen herte goets bidden mach, dat is dat een verlost werde van allen quade ende vervolt mit allen goede.’ Men herinnert zich dat op den catalogus van het Delftsche St. Barbara-klooster ‘dat pater noster boec’ wordt genoemd. In een vorig hoofdstuk is er reeds op gewezen, dat het door frère Lorent geschreven of overgenomen traktaat geheel onafhankelijk van de Delftsche vertaling door een Utrechtsch karthuizer afzonderlijk in het Dietsch is vertaald. De enkele tekst van het gebed in zijn Middelnederlandschen vorm werd meegedeeld door LelongGa naar voetnoot2) en is natuurlijk in getijdenboeken en dgl. herhaaldelijk te vindenGa naar voetnoot3). Lelong vestigde ook reeds de aandacht op een passage in Maerlants ScholasticaGa naar voetnoot4), die hoe kort ook, toch werkelijk een traktaat vormt en het Onze Vader verdeelt in een proloog en zeven beden, een verdeeling die in alle geschriften over het onderwerp wordt gemaakt. Uitvoeriger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds is Boendale in Cap. XLI van het tweede boek van den Lekenspiegel ‘Dat Pater Noster ende daer of die bediedenisse’, voorafgaande aan kortere hoofdstukken over het Ave Maria en het CredoGa naar voetnoot1). Tot welk een omvang de litteratuur over het Pater Noster omstreeks 1400 was uitgedijd, blijkt wel, als we de Expositio MellifluaGa naar voetnoot2) van den Brugschen Karthuizer prior Herman van Scutdorpe († 1412) ter hand nemen, die, evenals Bonaventura en Henricus Herp het met de tien geboden gedaan hebben, den sermoenvorm koos voor zijn verhandeling; niet minder dan vijftig preeken, elk door een aantal exempelen opgeluisterd, wijdde de in de theologische letterkunde zeer belezen schrijver aan zijn onderwerpGa naar voetnoot3). Zie hier de inhoudsopgave van een willekeurig gekozen kapittel volgens den Oudenaardenschen druk van 1480: ‘In undecimo sermone: Wij hebben vroeger er op gewezen, dat uit den tekst der Zeelhemsche vertaling van de Somme le Roi te zien was, dat op het toen in het Dietsch verschenen fragment een hoofdstuk over het Onze Vader moest volgen daar zoowel de inhoudsopgave van den proloog als de slotregels van het vierde traktaat ervan spreken; misschien is het dus als een poging tot zelfstandige voltooiing van het werk op te vatten, als we èn in hs. M. èn in hs. P. stukken vinden (gedeeltelijk dezelfde) over het Pater Noster, en zelfs in hs. P. het explicit der Zeelhemsche vertaling na die er aan toegevoegde stukken zien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geplaatst. In hs. M nl. volgt op de Coninx Summe op fol. 91b: Hoe goet een Pater Noster is: ‘Het was een heilich bisscop, die soude te Roemen riden totten paeus. Doe vant hi een arm man daer staen in den weghe. Den man nam hi in sijn hof ende lovede hem teten te gheven al sijn daghe lanc, maer hi soude alle daghe lesen een pater noster voerden bisscop dat hem god bewaren moste voer ongheval, ende die bisscop beval sinen voecht dat hi hem alle daghe soude gheven sinen proven. Die bisscop tide op die reise te Rome ende die arme man sprac immer alle daghe sijn pater noster voerden bisscop ende god die behoede hem dat hem niet quaets toe en quam...’ Zoo begint het exempel, dat niets anders bevat dan het bekende verhaal uit het Biënboec, door Van Vloten in zijn bloemlezingGa naar voetnoot1) uitgegeven, al is er daar ook sprake niet van een bisschop maar van een ‘edel greve van Campaniën’. Het motief is verwant aan dat van het exempel van sinte Jan Aelmisgever, dat ik mededeelde in hoofdstuk IIIGa naar voetnoot2). Op fol. 92 van hetzelfde hs. volgt een gesprek tusschen een priester en een vrouw die hem verzekert dat zij, als het haar ‘wel te hant gaet’, als zij in oprecht vrome stemming is, in de kerk slechts een half Pater Noster uitbrengt, als het haar ‘evel in hant gaet’ wel veertig of vijftig, immers: ‘du selste dijn paternoster spreke mit innicheit, so is beter een dan dusent sonder innicheit’. Om dezelfde reden zegt zij het in het Dietsch: ‘Vader lieve, ic vraghe iu berecht mi: is dat pater noster soe goet in duutschen als in latijn? - Lieve kint, dat wil ic di berechten..’Ga naar voetnoot3). Reeds dit laatste citaat herinnert ons aan de vroeger besproken Sielen TroestGa naar voetnoot4), die immers van het begin tot het einde een samenspraak is tusschen den ‘lieven vader’ en zijn ‘lieve kint’. Men vindt daar op fol. 95v: ‘Een leer van dat pater noster. Lieve kijnt, du selste eren dijn hemelschen vader ende anbeden mit dat ghebet dat onse heer selver leerde sijn apostolen. Dat is dat pater noster. (Volgt de tekst van het gebed, en dan:)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er behoeft dus geen twijfel te bestaan, of hs. M ontleende deze stukken aan der Sielen Troest, die nog een paar exempelen over het Onze Vader bevat, nl. van een vrouw, op wie een duif nederdaalde in de kerk, zoo vaak zij in vromen eenvoud haar Pater Noster overdacht (fol. 49); ‘van een ridder, die te roven plach ende wert ghehangen ende bleef behouden om tien pater noster’; ‘een leer: dat pater noster is niet alleen goet, mer oec ander ghebede’ (fol. 97v).
Het stuk Van den Pater Noster hoe nut dat is uit hs. P. (vgl. het hoofdstuk ‘Bibliografie’) beschouwde ik eerst als van Franschen oorsprong, daar ik een Franschen tekst ontmoette die er mee overeenkwam in ms. B.N. fr. 944. Later echter vond ik het terug in het Fundament van der Kerstenre Ghelove; volgens het middelnederduitsche hs. Letterk. 346 is het ‘getogen uit den bocke der hilgen pawese Innocencii’. De begin- en slotwoorden zijn in het ms. Letterkunde 345: (Blz. 16.) ‘Onder allen ghebeden die vanden heilighe[n] ghemaket ende bescreven sijn so en is gheen gebet gode behagheliker dan dat heilighe pater noster dat die soen gods selve heeft ghedicht...’ In een proloog wordt er uiteengezet, dat wij bidden om tijdelijk, geestelijk en eeuwig goed, om verlost te worden van verleden, tegenwoordig en toekomend kwaad. Iedere bede wordt dan kort behandeld. Uit hs. P. teekende ik begin en slot aan als volgt: ‘Onder alle die ghebede die vanden heilighen ghemaect sijn ende bescreven soe en is gode gheen ghebet behaechliker noch den mensche salichliker dan dat heilighe pater noster dat die godes soen selve hevet ghedicht ende ons hevet ghelaten tot enen testament, want in den pater noster worden ghehoert alle die dinghen, die noet sijn om te bidden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
totten live ende oec totten siele want wie dan bidden wil die bidt om te vercrigen dat guede ende verlost te wesen vanden quade... Behalve in dit handschrift komt het ook afzonderlijk voor in een incunabel, beschreven door Campbell op no. 1325 (2e supplement blz. 33) ‘Een seer devote oeffeninghe op dat Pater Noster ende op dat Ave Maria’ (Haerlem J. Bellaert, tegen 1485). Het loopt daar van fol. 2r tot 28v. Het bij Campbell opgegeven begin luidt: ‘Vanden pater noster een prologus. Onder alle die ghebede...’
In hs. P volgt op dit traktaat onder het opschrift ‘Exempel’ het stuk dat wij kennen uit hs. M: ‘Het was een heilich biscop. Hi soude te Roem riden totten paeus. Doe vant hi enen armen man daer staende inden weghe. Den man nam hi in sinen hof ende loefde hem teten te gheve al sijn daghe lanc...’ Een ander Parijsch handschrift (Huet 35) bevat ‘Die ghedenckenis opt Pater Noster’, waaruit ik een paar zinsneden aanteekende: ‘Pater noster qui es in celis. Vader onse du die biste in die hemelen. O onghemeten ghenadicheit! o onsprekelike goedertierenheit... (fol. 129) Wat sout mi baten, dat ic dijn creatuer bin, ten waer dat ic dijn hadde ende mit allen in di verenicht, op dat ic mitti dat ewighe leven mocht besitten! Dat verleen hi ons die levet inder ewicheit. Amen. Aldat hier voerscreven is dat machmen aldus nemen: Pater noster. Onse vader setmen voer, omdat wi trouwelic gaen sellen tot cristum... (fol. 140) ... opdattet einde des tijtlics loves een beghinsel sijn des ewighen loves der glorioser stat van Iherusalem des hemelschen landes: Amen’Ga naar voetnoot1). Vermoedden wij zoo straks dat een der afschrijvers van M en P of wellicht van een origineel waarvan beide afstammen, een poging heeft gedaan om op zijn manier de Coninx Summe te voltooien, duidelijker nog is deze bedoeling te herkennen in hs. K, waarvoor ik verwijs naar het hoofdstuk Bibliografie. Het daar aangeduide | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
korte traktaat (fol. 99r-101v) over het Pater Noster schijnt weer iets anders den wij tot dusver ontmoetten.
Ene corte Bedudinghe opt Pater Noster is de titel van een traktaat dat fol. 89v-fol. 93v beslaat van het hs. der Kon. Bibl. 133 F 27. Eenige kenmerkende plaatsen van het stuk dat een uittreksel schijnt uit een uitvoeriger geschrift en b.v. in de inleiding dezelfde gedachten uitdrukt als de Coninx Summe, schrijf ik hier af: ‘Dat gebet ons heren is te prisen boven al ander ghebede om vele saken. Ten iersten om eerweerdicheit, want het is ingheset van Christo, god ende here alre dinghe. Ten anderen om cortheit willen, want ten mach niemande verdriet maken. Ten derden om vruchtbaerheit wille, wantet is een moeder alre ghebede ende al datmen bidden sal bidtmen daer ghenoech in. Ten vierden om diepheit der gheesteliker verborghenheit, want clein ende bloet schijnt dit ghebet in woerden alst nochtan diep is inden verstande. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
becoren niet af en latet, ende oec mede vanden verslindenden quade, dat is vander hellen. Amen (dat is: ons ghescie, o here! dat wi bidden).’ Die Bedudenis des Paters Nosters in Duitsche van het bekende hs. V 53 (hs. B der Con. S.) is een traktaat, dat de compilator van de straks te bespreken Exposicie op et Pater Noster (hs. Deventer 8) hoofdstuk voor hoofdstuk inlaschte in het andere traktaat dat de kern van zijn exposicie uitmaakt, die nu bestaat uit de volgende hoofdstukken: een ‘prologus’ (fol. 1-13), een ‘ander sin ende prologus inder exposicien eens anderen sin opt pater noster’ (fol. 13-17v), ‘die erste sin opt pater noster al wi spreken vader onse’ (fol. 18-23), ‘een ander sin opt voergaende woert onse’ (fol. 23-24), ‘die ierste sin opt woert du biste inden hemelen’ (fol. 24-32), ‘een ander sin opt woert du bist inden hemelen’ (fol. 32-32v) enz., waarbij de ‘ander sin’ telkens beantwoordt aan een hoofdstuk van de ‘bedudenis’. De teksten bieden echter genoeg verschil in woordenkeus om te doen denken aan twee van elkander onafhankelijke, maar beide getrouwe vertalingen van één (Latijnsch?) origineel. Men oordeele uit de vergelijking der beide teksten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Evenzoo laten zich naast elkander stellen:
enz. Belangwekkender dan dit traktaat, dat echter zeer goed is geschreven, is de meer uitvoerige Exposicie, waaraan het in het Deventer hs. is toegevoegd. Tot onze spijt ontbreekt weer iedere aanduiding van een auteur. Hiervan kunnen we echter zeker zijn, dat het Deventer handschrift een heele wordingsgeschiedenis achter zich heeft: niet alleen is het uit twee nog zeer duidelijk te onderkennen, van elkander onafhankelijke traktaten samengevlochten, maar bovendien zijn aan de oorspronkelijke exposicie, die er aan ten grondslag ligt, een groot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantal exempelen, waaronder zeer merkwaardige, toegevoegdGa naar voetnoot1). Wij laten den tekst volgens gewoonte weer voor zich zelf spreken door een keuze van citaten uit dit aan treffende passage's rijke traktaat en beginnen met den ‘prologus’ over te nemen: ‘Quum oratis dicite: Pater noster qui es in coelis; wanneer ghi biddet soe segghet: Onse vader die bist inden hemelen. Alre liefste, ghi sult weten, dat onder allen werken die gheschien moghen in desen leven, gheen werc en is eerliker, lichter ende nutter dan gode te bidden. - Het is enen arme mensche groet eer, dicwile ende bedienstelikenGa naar voetnoot2) te spreken mit enen eertschen coninghe, ende sekerlic voel merre eren ist ons, dicwijl ende bedienstelike te spreken mit den hemelschen ende ewighen coninghe, bi wien wi alle arm ende broetbidders sijn, want wi niet en mogen leven een ure lanc sonder sijn aelmissen; want van sijnre aelmissen levet ende wort onthouden alle creaturen, want hi een coninc der coninge is ende een here der heren; alle coninge ende princen deser werlt en sijn bi sijnre moghentheit niet dan eerde, stof ende asche. Met den alren hoechsten coninge spreken wi bedienstliken ende heimelike, wanneer wi oetmoedeliken ende devoteliken hem bidden, ende is, dat wi dicwijl bidden, so sprekewi stedelikeGa naar voetnoot3) mit hem, want als gheruert wort in den leven sinten Franciscus: inden gebede omhelsen wi Christum als enen vader, wi toespreken hem als enen brueder, wi bidden hem als enen richter, wi dancken hem als enen verloser. Die heilige lerres seggen: in tween manieren bidden wi al sprekende ende biddende ende denkende. (v) Een ieghelic mach spreken, ende of hi niet spreken en mach, hi mach doch begheren ende dencken. Ene guede begheerte ende ene guede gedachte ist alre beste gebet ende welc gode meest behaghet, ende alremeest, wanneert comet van enen oetmoedighen ende berouwenden herten, naden woerden welc David inden salmen secht: Die here heeft verhoert die begherde der armen dat is der oetmoedighen, mer vanden die mit den monde bidden ende niet mitten herten claghet die here daer den prophete segghende: dit volc eert mi mitten lippen mer hoer herte is veer van mi. Zooals wij reeds opmerkten is aan dezelfde bron als Con. S. 268 ontleend de eerste zinsnede van het volgende citaat: ‘Dit ghebet is cort ende licht in woerden, mer lanc ende swaer in sentencien, want in hem sijn seven ghebede (fol. 2) in welker ghebede[n] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden alle dinghen die ons noet sijn inden teghenwoerdighen leven ende toecomenden. ... In desen ghebede sijn twe delen, in welken deil ons die here ten iersten leert te vercrigen die guetwillicheit gods hem te lonen ende dat doet hi inden dat hi secht: Vader onse die bist inden hemel. In den anderen dele leert hi ons hem tonen onse behovicheit, van hem onse noetdriften te bidden, ende dat doet hi inden dat achterstedich is inden paternoster.’ Aan het woord ‘vader’ worden dan zeer verschillende uitleggingen gegeven: (Fol. 2v) ‘... Want ghelikerwijs als een eerdenpotmaker formt mit sijns selves handen een vat van slike ende als een wijf formet mit haers selves hant een kese inden kesevate van te samen gheronnen melc, also hevet hi onse licham ende al onse lede tien maende lanc gheformt ende te samen ghevoghet in onsen moeder lichaem ende heeft daerna inghestort onsen licham enen levendichmakenden gheest den hi van niet scoep...’ Op fol. 5 vinden we de vergelijking van Christus met den pelikaanGa naar voetnoot1); verder heet God onze vader ook om de ‘leringhe’, de ‘castiïnge’, om de erfenis van het hemelsche leven. Zes werken worden behandeld die wij doen moeten om het eeuwige leven deelachtig te worden. Daarop volgt de reeds besproken ‘ander sin ende prologus’. Het zou ons te ver voeren wanneer wij hier een overzicht wilden geven van het geheele traktaat; uit wat wij van het eerste hoofdstuk mededeelden, ziet men dat het breed is opgezet en, vergissen wij ons niet, een nader onderzoek en een uitgave wel waard. Meer nog zal dit blijken als wij nog eenige mooie of belangwekkende plaatsen afschrijven en een overzicht geven van de exempelen die er in voorkomen. Van te voren heb ik er nog op te wijzen dat ook hier, evenals in 's Coninx Summe de gebeden in verband worden gebracht met de hoofdzonden en deugden b.v.: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 33 (‘Gheheilighet werde dijn name’): ‘In desen ghebede bidden wi, datmen van ons neme dat gebrec der oncuuscheit ende dat ons die doget der cuuscheit werde ghegheven...’ Het woord: ‘Die biste inden hemelen’ wordt aldus verklaard: Fol. 24v: ‘Heilighe menschen werden hemelen ghenoemt om vier propriëtaten, die weselic inden hemelen sijn ende in heilighe menschen geestelic gevonden werden, want die hemelen sijn alre schoenst inden ansien, alre rumest inden omganc, alre vastest inder materien, alre hoechst inder steden.’ Bij het gebed ‘verlos ons van het kwade’ worden verschillende vormen van kwaad besproken, waaronder ‘oneersame wanderinghe’, waarvan reeds de schijn slechte gedachten verraadt: (Fol. 95v) ‘Want soe men ghemeenliken seghet: hi en sal geen wolves vel antrecken die den wolve niet ghelijc wesen en wil.’ Schuldig aan dat kwaad zijn ‘mannen ende wiven die gherne dansen ende reien, want het en is gheen werc der gueden menschen die hoer lichame also tonen willen te copen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 96: ‘Also als Christus uutgherecket was an den cruce in die ere godes, also uutrecken die dansers hoer armen in die eer des duvels’. Verder is ‘die sanc der dansen van den duvel ghevonden’ en zooals Christus zijn ‘canoniken, moniken ende conversen’ heeft, ‘die hem dienen ende singhen inden chore’, zoo dienen zij, die reizangen zingen, den duivel. Fol. 103v: ‘Amen is een griex of hebreusch woert ende die leerre spreken dat ment menigherhande wijs nemet inder scrijft, want amen is also veel als die waerheit ende in der manieren nemet ment toe vele steden inden ewangeli. Oec is amen also veel als fiat, dat is et geschie. Oec is amen alsoe veel als sonder einde of sonder ghebrec’Ga naar voetnoot1). De korte inhoud nu van de exempelen is de volgende: Fol. 10v: Van een ‘rustier’, die als een ridder hem helpen wil om zijn ezel op te beuren, zelf geen hand uitsteekt en dan ook door den ridder in den steek wordt gelaten. Fol. 12: Van een pelgrim, die ‘overmeer’ ging, alle steden bezocht, waar Jezus geweest was en op den dag der hemelvaart op de plaats der hemelvaart gekomen, op zijn gebed door God tot zich werd genomen. Fol. 23: Een jongeling te Antiochië was verliefd op een heilige maagd, Justina, en daar zij van geen aardsche liefde weten wilde, ging hij te rade ‘tot Syprianum den cokeler’ die den duivelen gelastte den jongeling te helpen. ‘Die duvelen quemen totter maget, hoer dat te raden, nu in gedaente hoerre ammen, nu in gedaente hoerre moeder’, maar worden door een teeken des kruises verdreven. Fol. 29: Bij een groote Christenmoord ‘toe Lugdunen’ vonden de soldaten 's avonds een vrouw, die uit vrije beweging twee kinderen ‘ter marteliën’ wilde geven, wat den keizer deed nadenken en ophouden met moordenGa naar voetnoot2). Fol. 31v (uit het ‘Leven der Vaderen’). Een heilig vader vond in de woestijn ‘eens heidens menschen hooft’, dat hem openbaarde, dat het verdoemd was, alléén omdat het geen Christen was geweest, maar dat slechte Christenen veel dieper in de hel zaten dan heidenenGa naar voetnoot3). Fol. 50v: Een nonnetje had ‘begheerte tot enen ionghelinc’ in zich gevoeld maar durfde dit, toen zij kort daarop doodziek werd, niet bekennen, daar ze als toonbeeld van reinheid door de abdis wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoemd. Toen zij dood was zag de abdis, die voor haar bad, ‘mit groten gheruusche twee seer swarte duvelen, die hoer nichte lasterlic leiden ende pinichden’ en smeekte haar de ongelukkige niet voor haar te bidden, daar zij om onreinheid van harte rechtvaardiglijk verdoemd wasGa naar voetnoot1). Fol. 51v: Van een ‘monic van Cisterciën’, die oud en zwak was en niet meer vasten kon; met jongeren in een dorp komende, verzocht hij hun brood te koopen, maar zij weigerden. ‘Gaet, sprac hi, in den name des Heren, want ic en mach voertan mit u niet wanderen. Hi toech uut sine cappe ende spreide si oppet water ende voer daermede recht als mit enen schepe tot sinen cloester.’ Door den abt genoopt te zeggen wat de oorzaak van dat mirakel mocht zijn, kwam hij er ten slotte voor uit, nooit iets tegen Gods wil te hebben beproefd. Fol. 56: Daar dit exempel ook in de Coninx Summe (449)Ga naar voetnoot2) voorkomt, laat ik het in zijn geheel volgen: ‘Ho seer gode dat guet der herberghen behaghet, is openbaer daer bi, want somighe menschen, die arme ende pelgrimme herbergheden, hebben gode ende die enghelen ontfanghen, als sent Gregorius in eenre omeliën verteltGa naar voetnoot3) van enen mechtighe menschen, die toe sinen werscap ontfanghen plach die armen ende water nut oetmoedicheit op haer hande te ghieten ende doe dat eens dede, wert hi des armen, op wies hande hi dat water goet, haestelike quit; ende inder nacht openbaerden hem Christus, ende sechde hem: In anderen daghen hevestu mi in minen leden ontfanghen, mer ghisteren ontfenghestu mi in mi selven’. Fol. 56: Een dergelijk exempel van een vrouw, die een melaatsche herbergde ‘mer te hants als hoer man te huus quam ende in die camer ghinc, ghevoelde hi seer sueten rueke ende op den bedde en vant hi anders niet dan een seer schone beelde des ghecruusten Jhesu Cristi ghedruct ende ghemaect op dat overste laken, daer die melaetsche mensche op ghelegen hadde.’ Fol. 60: ‘Van enen cokeler doe hi om beden eens klercs den duvel hadde doen comen in ghedaente eens ionghelincs’; als er een priester voorbijgaat met de schel, valt de duivel neer in aanbidding, want hij moet, of hij wil of niet. Fol. 61: Van een monnik, die op zijn sterfbed een visioen van het laatste oordeel heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fol. 61v: Een zeer eigenaardig verhaal dat ik in zijn geheel afschrijf: ‘Doe een priester misse dede een schoelreGa naar voetnoot1) bi hem stont sach inder pathenenGa naar voetnoot2) inder tijt der brekinge niet ghedaente des brodes mer eens kindes, wes ansicht verstuert ghenoech ende onweerdich scheen. Ende doe die priester dat kint opbuerden, opdat hijt neme, began dat kint sijn ansicht af te kieren ende mit handen ende mit voeten weder te stoten, op dattet vanden priester niet ghenomen en worde, als of dat kint den priester segghen wolde: van di vlie ic, want ic sie in di, dar mi voer gruwelt. Ten lesten is dat kint gesien als ghewelt hebben gheleden ende in des priesters monde meer ghedruct dan ghenomen. Mer doe die schoelre dat selve dicwile ghesien hadde, onder anderen woerden sechde hem die priester: also dicke als ic dat licham christi ontfanghe, mit so groter swaerheit neme ict, dat ics niet verwonderen en kan. Doe openbaerde hem die schoelre, wat hi ghesien hadde. Ic rade di, sprac hi, dattu di beterste. Doe hi hem beterde ende daerna misse dede, sach die schoelre dat kint mit ghevoldenen handen ende voeten haesteliken in des priesters mont gliden.’ Bekoorlijker voor ons is het - overigens bekendeGa naar voetnoot3) - volgende exempel, waardoor men de voorstelling der hemelsche vreugde trachtte te benaderen: Fol. 63v: ‘In eenre abdiën, die int middel eens busches stont, was een monic, die gode vele tides ghebeden hadde, dat hi hem iet gheven wolde te ghevoelen vander sueticheit des hemelschen vaderlandes; ende doe hi eens na der metten inden cloester sijn ghebet sprac, hoerde hi een voghelkijn op enen boem seer sueteliken singen ende allensken vere ten busch wert vlieghende. Ende die monic volgheden den voghelken na doer een duer, die inder mure der abdien was, hent dat dit voghelkijn op enen boem stont ende hi stont daerbi so langhe, dattet ophielt van singhen ende hi ghinc enwech. Doe hoerde hi prieme luden ende ghinc weder ten cloester, mer doe hi doer die duere weder ingaen wolde, vant hise toeghemuert ende als hi die muren des cloesters ommeghinc, quam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hi toe der ierster poerten ende hi en bekende den doerwachter niet of iement inden cloester ende hem en bekende niement ende doemen hem vragede wie hi weer, sechde hi hem enen monic der abdiën te wesen ende die na metten uutgegaen was ende doe hi die schelle hoerde om die prime, te hant weder ingecomen was, maer die duer daer hi uutghegaen was, vant toghemuert ende hem dochte dat al die abdië verwandelt was. Ende doemen hem vraghede, wie inder tijt, doe hi uutghinc, abt was (fol. 64) noemde hi den ende si ondersochten die coronike ende opscrift der sarken der abten si vonden dattet hondert iaer gheleden was, dat die monic inden sanghe der abdiën becommert was, mer ten is gheen twivel, dat voghelken en heb een enghel gheweest in alsodaner ghedaente ghesant te vollebrengen die begheerte deses monikes’. Fol. 71. Van twee blinden te Rome waarvan de eene riep ‘hem is wal gheholpen, den god helpet’ en de ander ‘hem is wal gheholpen, den die keiser wil helpen’Ga naar voetnoot1). Fol. 72. Van een jongen man, die zijn ouden vader wegzendt om samen met zijn vrouw te smullen van een kapoen; als ze den kapoen te voorschijn halen, is hij in een padde veranderd.Ga naar voetnoot2) Fol. 73. Van een woekeraar, die te vergeefs vermaand werd door broeder Hughe van Chasta; in een sermoen riep Hughe hem voor den eeuwigen rechter; voor twee dagen verloor de prediker daarop zijn spraak, ‘doe ontwerp hi ende quam weder toe hem selven’ en wist dat hij spoedig zou moeten sterven, ‘ende hem buert mi haesteliken toe volgen, op dat ic oen daer wroge, daer hi wroechbaer is’. Hij overleed en men vernam, dat ook de woekeraar dood was ‘ende want hi die schult der rechtverdicheit niet en betaelden in desen leven, so wort si hem nu geëischt hent totten uuttersten vierlinghe’. Fol. 74. Van een vrouw, die op het kerkhof een visioen heeft van de dooden, die haar smeeken, dat ze hen door haar gebed uit het vagevuur zal helpen verlossen. Fol. 76. De zoon van een gedooden ridder vervolgde den moordenaar en achterhaalde hem op Goeden Vrijdag ter kerke gaande. In naam van Hem die zich niet verweerde wil de vervolgde het zwaard niet trekken; in naam van Hem die vergaf, vergeeft hem de vervolger, die, in de kerk gekomen, door het zich tot hem neigende Christusbeeld wordt omhelsd. Fol. 77. Van een jongeling, die bad dat de vleeschelijke bekoring van hem wijken mocht en door een andere worden vervangen, en die dan drie jaren vervolgd wordt door een vreeselijken kop met opengesperden muil, zoodat hij zijn neiging tot onkuischheid vergeet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na dien tijd ziet hij in een put het lichaam van een monster, waar dat hoofd zich weer aanvoegde. Fol. 84v. Van een archidiaken, die een bisschop had doen vermoorden om diens zetel te kunnen innemen; de gehuurde moordenaar openbaarde hem, dat hij een koning had zien zitten op een troon, voor wien de vermoorde bisschop ‘met enen bloedigen hoefde’ verscheen om den archidiaken aan te klagen; onmiddellijk stierf dezeGa naar voetnoot1). Fol. 92. Een bisschop verloste een bezetene. De uitgedreven duivel, in pelgrimsgedaante, roept door de stad dat de bisschop hem huisvesting geweigerd heeft en een burger ‘die den biscop haetsch was’ neemt hem op, maar 's nachts doodt de duivel 's burgers zoon. Fol. 94v. Van een klerk, die een ‘achterclapper’ was, en na zijn dood aan zijn gezel openbaarde dat hij verdoemd was. Fol. 95. Een hebzuchtig baljuw werd door zijn heer afgezet en ‘verhinc hem mit enen stricke’. Een monnik zag hem ‘in den geeste in een seer doncker camer ende mit hem twe duvelen die toe sijnre siden bernende colen bliesen ende golt ende silver smeltende, dat hi wilneer den armen ghenomen hadde, ende storten dat in sinen mont ende dat hem beneden weder uutghinc, storten si hem anderwerf in sinen mont’. Fol. 96v Van een meisje dat dol op dansen was en eens onder den dans in een stormwind werd opgenomen, door duivels gegeeseld werd en dood neerviel op de aarde. Fol. 97. Van een door zijn vader bedorven kind dat, groot geworden, in de wereld ten ondergaat en gehangen wordt. Op weg naar de galg bijt hij den vader, die hem zoo slecht had opgevoed, den neus af! Fol. 98v. Een woekeraar, begraven in een klooster, laat de monniken niet met rust omdat hij geen rust heeft in de hel; hij wordt daarom uit het graf geworpenGa naar voetnoot2). Fol. 98v. Van ‘een deken die in Engelant was’, die een ossenhuid met 1000 pond onder zijn bed had. ‘Dese wart van den doet voerghelopen.’ De duivelen zeggen dat hij voor één hellinc van iedere 100 pond vrij kan komen, maar hun hoofdman wil het geld niet afgeven, om er anderen mee te kunnen verderven. De deken verschijnt aan den bisschop en smeekt hem, uit zijn graf in de kerk te mogen worden genomen want de duivelen plagen hem steeds om die begraafplaats; als men hem opgraaft heeft een padde zijn hart verslonden en met de padde wordt hij nu buiten het dorp begraven. Fal. 100. Van een ‘sundersche’ die tijdens het sermoen wilde biechten en toen de priester haar zeide te wachten, van verdriet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dood bleef. Als de priester de gemeente gelast voor haar te bidden, komt er een stem uit den hemel ‘gij hebt veeleer haar voorbidding noodig, want zij had berouw.’
Het is hier de plaats om nog een mooi exempel af te schrijven, reeds door Duflou en Gailliard in hun verslag uit het Eng. hs. 26Ga naar voetnoot1) afgedrukt, waar het voorkomt aan het slot van een Vrage van dat Pater Noster: ‘Ende dijn gebet saltu altoes doen voor dengenen die du genoten heves ende voer allen kersten sielen. Ende alstu gaetste over enige kerchove so sulste ummer gedencken alle kerste sielen ende spreken dan dijn gebet Het was een clerc die hadde van manieren, so wanneer hi over den kerchove ghinc so sprac hi sijn ghebet te troeste alle der sielen die daer begraven waren. Ende het gesciede, doe dese clerc sterf ende men hem groef, doe die priester seide: “Requiescat in pace”, so riepen alle die sielen die opten kerchove begraven lagen mit luder stemmen “Amen!”.’ Ten slotte heb ik nog te vermelden Een seer goede leeringhe vanden Pater Noster door den reeds boven genoemden ‘meester Godschalc Rosemondt van Eindhoven’ omstreeks 1520 te Amsterdam gedruktGa naar voetnoot2). Dit ‘cort beduitsel’ beslaat niet meer dan een twintig- of dertigtal octavobladzijden, maar moet genoemd worden, omdat het weer een bewijs is voor de algemeene verbreidheid van het in de Summe le Roi zoo zorgvuldig uitgewerkte schema, dat de zeven gebeden met zeven deugden en ondeugden in verband brengt, al is de bewerking van Godschalc Rosemondt dan ook veel minder ‘subtiel’ en kan ze met de ons reeds bekende in geen vergelijking komen. De gaven van den H. Geest noemt hij niet met name maar hij duidt ze toch aan als middelen om de deugden te verkrijgen. Na den proloog en ieder der zeven gebeden afzonderlijk te hebben uitgelegd komt hij nl. tot het tweede deel van zijn werkje: ‘In dit voerscreven heilighe pater noster staen begrepen .VII. peticiën ende middelen die wij bidden om te vercrijghen .VII. sonderlinge doechden teghen die seven hoeftsonden.’ Er volgen zeven korte capita die tot titel dragen: ‘oetmoedicheit tegen die hoverdie’, ‘charitate teghen die nidicheit’, ‘pacienci teghen die onverduldicheit’, ‘vuericheit teghen die traecheit’, ‘armoede van herten teghen die ghiericheit’, ‘soberheit teghen die gulsicheit’, ‘suverheit teghen die oncuischeit’. Het boekje over het Pater Noster is een vervolg op zijn andere reeds vroeger gedrukte geschriften, zooals op een der laatste pagina's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt meegedeeld: ‘Van dese voorghenoemde dootlike sonden ende remedien daertseghen ende die maniere om vierichlick ende profitelick te bidden heb ic uwer broederlijcken lieffden wat meer gheruert int ander boeck vander biechten ende in een boecxken van die .VII. bloetstortinghen Cristi Jhesu. Ontfanghet in dancke dese drie boexkens!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zeven gaven.Tot slot van onze misschien al te uitvoerige uitweidingen over de catechetische litteratuur hebben we te wijzen op enkele parallellen van het laatste traktaat onzer Summe, dat er in zekeren zin het positieve gedeelte van uitmaakt tegenover het negatieve karakter, dat aan de behandeling der zonden eigen is: wordt er dáár slechts de nadruk gelegd op al wat men moet nalaten, traktaat 4 heeft er op gewezen dat ‘laten ende haten’ niet genoeg is, dat men de deugd om haar zelve moet liefhebben, traktaat 5 leerde bidden om de gaven van den H. Geest en traktaat 6 beschrijft in den breede, hoe die gaven de zeven hoofdzonden uitroeien en er deugden voor in de plaats stellen, een voorstelling die, zooals we zullen zien, niet in het bijzonder aan 's Coninx Summe, maar aan de middeneeuwsche theologie in het algemeen eigen isGa naar voetnoot1). Het is reeds bekend, dat de theorie van de zeven gaven des H. Geests een belangrijke plaats inneemt in de leeringen van RuusbroecGa naar voetnoot2); behalve daar vind ik er over gehandeld in een paar sermoenen en bij Dirc van Delf. Uit een sermoen van Bernardus is het volgende uittrekselGa naar voetnoot3): ‘Een sermoen van den seven gaven des hillighen gheestes teghen die seven ondoechden.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
guede te verkiesen ende dat quade te wraken....’ ‘Teghens die quade begheerte vechtet die stercheit, want der en is anders niet van te comen dan mit groter stercheit....’ enz. Veel grooter overeenkomst met de Coninx Summe biedt hetgeen we vinden in het Winterstuk (Cap. XVII-XIX) van Dirc van Delf's Tafele. De inhoud der genoemde hoofdstukken geeft dezelfde hoofdverdeeling als frère Laurent's werk, zender evenwel zoo omvangrijk te zijn en zonder de talrijke excursen die in het laatste worden aangetroffen; trouwens, over de biecht en vooral over de werken van barmhartigheid vindt men elders bij Dirc van Delf nog uitvoeriger traktatenGa naar voetnoot1); hij komt echter daarin met de Summe overeen dat hij eerst de drie goddelijkeGa naar voetnoot2) en de vier ‘cardinael’-deugden behandelt. Ziehier wat hij onder de laatste verstaatGa naar voetnoot3): ‘Die heidensche philosophus Aristoteles, meester der natuerliker const, scrivet inden boeck van duechden dat daer sijn vier cardinael duechden ende sijn aldus ghenoemt: justicia, prudencia, fortitudo, temperancia... Ende hiet daerom cardinaeldueehden, want gheliken als een duer wendet in carteGa naar voetnoot4) der henghelen, daer si in hanghet, also wert alle des menschen duechdlic leven in desen vier duechden ghewendet ende regiert... Dese hieten oec burgherduechden, want si burghers leven scicken, cieren, houden, vorderen, meeren ende eren... menschelike duechden, want si mit menscheliken arbeide werden zuerlick ghewonnen ende niet ghestort, als die godlike duechden...’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het begin van Cap. XIX brengt evenals de Somme le RoiGa naar voetnoot1) het woord van Jesaia in herinnering, waarin de leer der zeven gaven haar oorsprong schijnt te hebben: ‘Des heilighen gheests gaven sijn seven, als ons die propheet Isaias heeft bescreven, dat uut der wortel Yesse soude een roede opgaen ende een bloem opclimmen, daerop soude rusten die heilighe gheest des heren, die gheest der wijsheit ende der verstandenisse, die gheest des raets ende der starcheit, die gheest der consten ende der guedertierenheit ende hem soude vervollen die gheest der vresen godsGa naar voetnoot2). Ende hieten daerom des geestes gaven, want si die seven dootlike sonden verdriven, want si die seven natuerlike craften vorderen ende stueren; ende oec want si die seven ouder des menschen opvoeden in wercliken ende in scouweliken leven, als ic al nae segghen sal. Het meegedeelde is voldoende om te toonen, op welke wijze Dirc van Delf zijn stof heeft verwerkt, en wij schenken ten slotte onze aandacht aan een derde geschrift, waarin een behandeling van hetzelfde thema voorkomt. In het Fundament van der Kerstenre Geloven, zijn er zelfs twee te onderscheiden: een hoofdstuk ‘Van den zeven gaven’ en een sermoen over dit onderwerp. Het bedoelde hoofdstuk schijnt teruggebracht te kunnen worden tot een mij onbekende Latijnsche bron, die ook Dirc van Delf ten dienste stond, zooals blijkt uit het vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gende stukGa naar voetnoot3) waarin men het gespatiëerd gedrukte vergelijke met de aanhaling van zoo even uit de ‘Tafele’: ‘Van den .VII. gaven des heiligen geestes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een nie coninc geboren weer. Desen anxt hebben oeck die ghene, die valsche sweren of moerden om dat hoer te behouden. In het Fundament leest men ‘timor inicialis, dat is een anxt der beginnender gueder werken’; zoo moet ook ‘anxt der kinder’ aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘timor puerilis’ beantwoorden, bij Dirc van Delf ‘kintlike anxt’; dergelijke termen wijzen er op dat beiden een Latijnsch voorbeeld gebruikten. Van Dirc van Delf, die aanzienlijk bekort en weer - evenals bij ieder der tien geboden - drie gevallen onderscheidt, kan men misschien niet meer zeggen dan dat hij de latijnsche termen in het hoofd had; in zijn eigen krachtige taal, waarbij die van het Fundament mat is en saai, zet hij de onderscheidingen uiteen. In het Fundament volgt, zooals gezegd is, een Sermoen van den zeven Gaven des H. GeestesGa naar voetnoot1), waarin deze, geheel anders dan in wat wij tot dusver lazen, als de bewerkers van zeven vernieuwingen des menschelijken wezens worden voorgesteld, in uitwerking van den tekst: ‘Lieve broeder pijnt u verniet te werden in den geest uws herten ende trecket aen enen nieuwen mensche, die na gode gescapen ende gemaect is’,welken raad Paulus, door God tot in den derden hemel ‘opgetogen’ geweest zijnde, aan de menschheid gaf, opdat zij het geluk deelachtig zouden worden dat hij daar aanschouwde. Den Latijnschen (of Franschen) oorsprong herkennen we weer onmiddellijk aan de woordspeling op ‘contritio’ die in het Dietsch verloren gaat: ‘Want het sijn sommige dingen, die vernijt werden mit vilen, mit scueren, mit wassen ende aldus verniet men sporen ende sweerde, potten, ketelen ende ander vate.... alsoe wort oeck die ziele eens menschen verniet mit rechten rouwe ende mit ware biechte... hiertoe brengt die gave des anxts...’ Vervolgens komen: de slang, die haar huid vernieuwt, als symbool van de gave der ‘wetenheit’; het goud, dat zijn glans in den smeltoven herkrijgt, als symbool der ‘starcheit’; havik en sperwer die ‘huer vederen werpen om verniet te werden mit nien vederen’, als symbool van ‘godliken raet’ en eindelijk ten zesde en zevende: ‘... een vernieuwinge in den ogen des arnts, want wanneer die ogen des arnts verdonckert sijn, soe vliecht hi op tegen die sonne ende helt sijn oge recht in die sonne ende van claerheit der sonnen wort dat sien sijnre ogen claerre dan te voren was ende scarper. Aldus wort oeck die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ziel des menschen verniet aen hueren sien, wanneer een mensche sijn herte ende sijn sinne keert vander werelt ende hi mitter begheerten sijns herten overtredt alle vergenclike dinge ende vliget op inden hemel tot gode ende neemt alle sine vroude ende alle sijn genuechte in gode ende in Christo, den sone gods, die is die sonne der gerechticheit ende mitter claerheit sijnre wijsheit alle die werlt verlicht heeft ende comt met dien scouwen ende geesteliken aensien des gotliken lichtes totter kennisse der rechter waerheit... (die gave der wetenheit of verstentenisse).’ Ten slotte volgt de toepassing van dit laatste op Paulus, die voorheen mit ‘hoernen der wereltliker macht arme lude ende die vriende ons heren plach mede te stoten’, doch naderhand ‘wart een nie mensche ende een lerer ende een prediker der heilige kerstenre geloeven’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Des Coninx Summe.Na lange reizen keeren wij tot 's Coninx Summe terug. Evenals van de Fransche Somme le Roi hebben we de plaats ervan trachten te bepalen door de beschrijving van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
milieu waarin het werk thuis behoort. We hebben gezien dat ook bij ons de Summe niet eenig was in haar soort; integendeel heeft reeds ons in vele opzichten gebrekkig en onvolledig onderzoek geleerd, welk tal van soortgelijke geschriften onze letterkundeGa naar voetnoot1) oplevert; het heeft ons meer gemeenzaam gemaakt met de behandelde onderwerpen en beter in staat gesteld, ons een oordeel over het werk en zijn vertaler te vormen. Uit tallooze, schier letterlijke overeenkomsten tusschen de vele traktaten, hebben we geleerd bij onze beoordeeling het begrip van persoonlijk werk een weinig op zij te zetten, althans het persoonlijke veeleer daarin te zoeken: hoe de eene schrijver den anderen navertelt, en het bezwaar dat er mocht bestaan tegen het toekennen van een hooge waarde aan Jan van Rode's vertaling, omdat het slechts een vertaling is, neemt daardoor veel kleiner gewicht aan. In Dirc van Delf intusschen leerden wij een schrijver kennen, wiens werk door schoone, grootsche compositie, door zuivere, buigzame taal, door groote bekoorlijkheid een eereplaats in de Dietsche letterkunde dubbel waard is. Maar ook die geheele catechetische litteratuur hebben we, tegen verwachting misschien, leeren waardeeren en er bleek in onze devote litteratuur behalve de mystieken, behalve het geestelijk lied, nog meer te zijn dat mooi is. Welk een diepte dikwijls van gevoel, welk een liefde voor hun geloof, welk een verontwaardiging bij die meest ongenoemde schrijvers, bij die als één ziel hebbende menigte! Hoe welsprekend is toch dat eenvoudige, gewone, kalme Middelnederlandsch, welke fijne verteedering soms, hoe grijpt in weerwil van ons geheel anders denken die taal ons aan, waarin we reeds af en toe den klank van den lateren Statenbijbel meenen te hooren! Jan van Rode was die taal volkomen meester: het wil wat zeggen een stuk proza als het volgende zóó het Fransch te hebben nageschreven: ‘Daerom en is dit leven niet dan een versceidinghe ende een overlidinghe, ja een alte corten overlidinghe, want al dat leven des menschen, al levede hi oec dusent iaer, ten is niet een moment of een oghenblic tegen dat ewighe leven te tellen dat sonder einde dueren sal, entwer in ewigher vroechden of in ewigher pinen. Dat soude ons menich keiser, hertoghe, coninc ende grave tughen, waert dat wise horen mochten hoe si nu in der hellen gront leggen ende roepen ende criten ende hulen ende screien, hoe si mitten verbornden aensichten uten stinckenden, duusteren, zwevelighen vlammen ende uten ziedenden ketelen crisen ende segghen: “Wapen! wapen! dat wi ie gheboren worden! Och arm, o wee, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
o wi ende emmer o wach! Wat baet ons armen onsalighen kattiven nu, dat wi groot, rijc, edel ende machtich onder die menschen gherekent waren, nu sijn wi ewelic ende immermeer in deser pinen! Wi heten der menscen heren ende wi sijn nu des duvels eighen. Al onse weelde is so gheringhe overleden als een wolken, dat mit enen stormenden winde henen iaghet ende als een voghel, die door die lucht vlieghet, want die lucht luket haer weder toe ende men en siet niet slach noch spoor, daer hi ghevloghen hevet. Ons leven is henen ghelopen sonder rusten als een lopende rivier die niet weder en keert. Wi hebben onse tijt snelliker verloren, dan die pijl uut een armborst enwech vloech. Nu worden wi gheboren ende altehant sijn wi doot. Al ons leven en is niet een moment, nu sijn wi in ewigher, eindeloser pinen! Och, al onse vroechde is nu verkeert in screien, wenen ende kermen, al onse blijscap is in ontroesteliker droefnissen ende onvergancliken rouwe. Och ghi berghe ende gi roetsen, wes toefdi, wes verbeidi, dat gi ons arme keitive niet en bevalt? och coemt ende bestort ons alre onsalichste ewighe onsalighen! Och arm och arm, ewicheit sonder einde, wat gruweliker dinc bistu te dencken! Mochten wi onsalighen so veel troestes hebben, dat een steen waer die al aertrijc bedecte ende so dicke dat hi den hemel roerde, ende datter een voghelkijn tot hondert dusent iaren ééns een sticskijn daerof beet also groet als een lijnsaet, als des steens een einde waer, dat dan oee onser pinen een einde waer ende onser martelien - mer neen wi leider, so dese langhe tijt bicant oneindeliken te dencken is, so heeft hi doch een einde, mer onse tijt en heeft nemmermeer einde: als aldus langhe tijt ten einde ghecomen waer so beghint onse pine alre eerst weder op een nuwe! Och rechtvaerdighe strenghe rechter, hoe luttel ende hoe wenich saechstu onse edelheit onse macht aen, doe du totter ewigher verdoemnissen ons veroerdelste! Die tijt dat wi gheboren worden die moet ewelijc vermaledijt sijn!” Eenige bladzijden verder wordt op de geringe waarde van ‘dit titelic goet: rijcheit van haven, gheluc tot goede ende ander sulc dinc’ de nadruk gelegd: ‘Want waer dit waerachtich goet gheweset, so had die gheware gods soen onse lieve here Ihesus Christus immer ghec gheweset! Want hi versmade al dit goet, eer ende waerlic ghenoecht, rijcheit ende ghemac, ende leet menich groet ghebrec, menich armoede, menich scande ende menighe pine! - Waer oec dit warachtich goet of salicheit, so waer onse lieve here een die meeste onsalichste gheweest die ie ghewas, want hi en ghebruucte des nie van alder tijt, dat hi op aertrike mensche was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ic en hoerde nie ghesegghen van sijnre groter rijcheit van aertschen goede, van sinen costeliken clederen van flueelGa naar voetnoot1) of guldendoec of anders van borduer ghewrocht! Noch anders van sinen rikeliken ghesmide van gordelen of iuwelen, noch van sinen weigheliken heinxten! Mer ic heb seer dicke ghehoert, dat hi bloots hovets ende barvoets ghinc daer hi wesen woude; of dat hi op een eselinne ghereden hevet, daer een ionc esel na liep. Ic en heb oec nie ghehoert van veel ghesindes of eer of hoecheit, die hi hier hadde! Mer ic hebbe dicke ghehoert, dat hi mit sinen lieven iongheren omme ghinc als die alre minste ende die alre oetmoedichste. Ic en hebbe oec nie ghehoert van sinte Peter dat hi hem iet leghe plach te nighen of enighe van sinen anderen iongheren! Mer ic hebbe wel ghehoert dat hi hem allen hoer voeten wasschede ende droechdese weder. Ic en heb oec nie ghehoert dat hi ie gheseide: hoe diendi mi dus qualiken, ghi sout mi nauwe dienen ende verknapen! Mer ic hebbe wel ghehoert dat hi seide: Ic en bin niet ghecomen om ghedient te wesen mer om selve te dienen. - Waer dese werltlike eer, rijcheit of hoecheit waerachtich goet, so is onse lieve heer voerseit immer ontrouwe ende onghenatuert, dat hise sinen liefsten vrienden neemt ende gheeftse sinen vianden. - Is dit warachtich goet, so waren alle die heilighen sot ende alle die grote gheleerde philosophen, die dit goet plaghen te scuwen ende te vlien als stinckende misse of vulnis - Is dit warachtich goet, so lieghet god ende die heilighe scrift, diese bedroch ende idelheit heten ende netten ende seel ende stricken der duvelen, alst inder waerheit sijn’Ga naar voetnoot2). Jan van Rode heeft zijn best gedaan om de Summe, die ‘hem dochte also nutten boeck wesen die gaern naden geboden gods leven soude als hi ie gelas’ zoo getrouw mogelijk weer te geven, evenwel zonder al te angstvallig woord voor woord te vertalen: ‘wantmen die francsoise woerde’ - zoo zegt hij zelf in zijn voorrede (Con. S. 1-3) - ‘niet al properliken in duitsche en kan ghesetten also si staen, wantet een ander maniere van spreken heeft dan dat duutsche doet als ghi wel weet, so heb ic onderwilen mere woerde daertoe gheset, onderwilen min, mer ic hope dat ic den sinne ende die grote materie heel ghelaten hebbe’. Onze uitgave, waarin de afwijkingen van den Franschen tekst nauwkeurig zullen worden aangegeven, zal bewijzen dat hij daarin geslaagd is; de enkele misvattingen die wij zullen hebben aan te wijzen, zijn bovendien wellicht voor een groot deel aan slordigheid der afschrijvers te wijten, zoowel van die van den Franschen als van den Dietschen tekst; om volkomen zuiver te kunnen oordeelen zou men moeten kunnen beschikken over het oorspronkelijk hand- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrift van 1408 zoowel als over het Fransche handschrift dat Jan van Rode ten dienste stond, wat nu eenmaal niet het geval is. Enkele kleine uitweidingen, die in alle handschriften voorkomen, zijn misschien wel op rekening van den vertaler te stellen. Sommige uitingen van den Franschen schrijver herinnerden hem blijkbaar zóó levendig aan dingen die hij zelf in zijn omgeving had opgemerkt dat hij het niet laten kon een hartig woordje eraan toe te voegen. Zoo vinden we een plaats die op het bijgeloof zijner dagen betrekking heeft; bij frère Laurent niets dan: ‘comme font les devines et les sorcieres et les carmeresses’ maar Jan van Rode voegt eraan toe: ‘vanden goeden houden of nachtemerien of onghehueren of beelwitten, daer dese oude wive of pleghen te callen, dat si selve wanen, dattet waer is, datse op beseme te mote pleghen te riden te roocgate uut, of dat die witte vive of die varende vrouwen die wiven uten cramen plaghen te leiden’ (Con. S. 33). Een enkel maal voert hij een persoon sprekende in en verhoogt de levendigheid van reeds den lang niet saaien stijl: ‘een nidich mensche, hoert hi iements scade, hi lacht... hi seghet dat hem also leet is, alsof sijn coe twee calver hadde!’ (Con. S. 50). - ‘Die vierde (sonde teghen den H. Geest) is versmadenisse van penitencien, dat een mensche in sijnre herten denct: ‘Ic en wil dese penitencie niet doen, het is al queteringhe, ic en wil doch die sonden niet laten’, of ‘Wat hevet god mit deser visevasen te doen, mit minen vasten of beden of desghelijcs?’ (Con. S. 56) - ‘Rebelle’ lieden: ‘Wat duvel is dit? wat mach ic gode misdaen hebben? Heb ic teghen die mane ghepist? (167) - “Magret dieus” als die Fransoisen segghen of “Wat duvel is dit” als die Vlaminghen segghen’ (162). In 158 wordt een twist beschreven: ‘apres vienent les maudicions, c'est quant l'un proisme maudist l'autre...’ maar Jan van Rode zet erbij: ‘dan segghen si: Ghi lieghet doer uwes croden soensGa naar voetnoot1) hals! - Gi lieghet selve te dwars ende te langhes doer uwen kinnebacken! - Dan ist al: Swighet, god gheve u enen quaden rampe! - Swighet selve, god gheve u tvallend evel! - Soude ic u swighen? ic hinghe u liever! ende veel sulker felre woerden’. - De Vlamingen van toen hielden veel van vloeken, als die van nu: ‘die derde manier (van sweren) is datmen dicke sweret van ghewoenten als dese Westvalinghe of die Vlaminghe of dese Fransoise, die selden woert spreken, si en sweren enen eet of twee daer toe! (153) ‘Als iement sweert biden creaturen, als biden lichte dat daar scijnt of biden vier dat daer barnt of biden tanden van mi selven, als die Vlaminc seit’Ga naar voetnoot2). Ook kan Jan van Rode niet nalaten even stil te staan bij de ‘quade spelen’ en ‘quade ambochten’ zijner omgeving, onder de ‘taerninc | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spele’ die bij de wet zijn verboden noemt hij: ‘dobbelen, passen, potreinen, wedden ten meesten oghen, coever di wil, puusten, felen, woertafelen, bellef, angancs of spelen sich voor di of hoe ment noemen machGa naar voetnoot1)’ (101); hij vertelt dat booze priesters ‘pleghen wassen kijnderen te kerstenen of molsvoete onder dat corporael bi den heilighen sacramente te legghen’ (87) en als de Fransche tekst onder hen die ‘quade ambachten’ uitoefenen rekent ‘cil heraut et cil campion et moult autres’ dan noemt hij van die anderen: ‘Wilde ridders die met scarpen glaviën in hemde ende in broec riden, of dese cattenbiters, of dese wijnboeven die den harinc om den cuut braden of ghemeen stove te houden of quade herberghe of dobbelscole of quaecscole of der boeven coninc te wesen’ enz. (100). De meeste uitweidingen, in den Dietschen tekst te vinden, zijn hier bijeengeplaatst; in ieder geval genoeg om den aard dier toevoegingen te leeren kennen. Alleen blijven nog een paar plaatsen over, die de bijzondere aandacht waardig zijn: het zijn die, waar over de lollaerdenGa naar voetnoot2) wordt gesproken en hevig tegen hen wordt uitgevaren. Misschien doet men goed zich te herinneren, dat Bonifacius IX, na ze eerst in bescherming te hebben genomen, in 1396 de bul ‘ad perpetuam rei memoriam’ uitvaardigde, waarin hij de ‘Beggardi, Lullardi et Zwestriones’ aan vervolgingen prijs gafGa naar voetnoot3). Jan van Rode noemt ze eerst in Con. S. 33, waar het Fransch heeft: ‘comme sont li bougre et li herege et li apostate qui renoient lour foi’, het Dietsch: ‘als die heretici ende die ketters, diemen veel onder lollaerden vijnt’, terwijl hs. Q bovendien noemt ‘dieghene die niet en gheloeven dat onse heere Ihesus Cristus menschelike natuere heeft aengenomen, maer segghen, dat hi hadde een ghevisiert lichame oft als deghene die seiden dat hi mensche was maer gheen god.’ De twee volgende plaatsen komen in alle handschriften van den Dietschen tekst voor: Con. S. 169: ‘Dese soude (blasphemie) wort in menigher manieren ghedaen als van den ketteren ende onghelovighe menschen diemen veel onder die lollaerden vonden hevet, die doense willens ende wetens’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Si heten hem selven vri van gheest, als si des quaets gheestes eighen sijn, want si houden somme dese opinie, wanneer si comen sijn in sulker blintheit, dat si gheen consciencie en maken van groten leliken sonden, so dunct hem dat si vri van geest sijn, want si segghen, hoer lichaem doet sijns vleischs lust, mer hoer geest blivet omberoert daerof. Daerom, segghen si, is hoer gheest vri. Dat is een quade lelike duvellike heresie! het is grote scade, datmen dese vule valsche boeven in enighen lande wonen laet die dese onghelovighe opinien ende die valsce secten onder die menschen saeien. Vergave god dat si alle al rede in der hellen gront waren, die in deser valscer gheloven sterven sullen, opdat si niet meer simpelre menschen tot hem en verdoemden, dat ware grote vrome! Dit sijn des duvels eighen beesten
Al heten si hem selven die vrie gheesten.’
Ik geloof hiermee nagenoeg alles te hebben bijeengebracht wat in ons Dietsch aan den oorspronkelijken tekst is toegevoegd. Het moge weinig zijn en nog minder nieuws bevatten, ook nieuwe getuigenissen van bekende zaken hebben hun waarde. In de beide andere gedeeltelijke vertalingen komen geen inlasschingen voor; die van het Pater Noster afzonderlijk is letterlijk, de andere iets vrijer; een enkele maal geeft onze Fransche tekst wat meer, zooals uit de uitgave zal blijken, of heeft een onduidelijkheid in het schrift van het origineel aanleiding tot een dwaze vertaling gegeven, als 423: ‘les louve nourrissent les enfans ietes et les defendent des autres bestes’, waarvan de vertaler maakt: ‘die coie voedet die ionghen die wech gheworpen waren ende bescuddense van anderen beesten’!
De twee vertalingen van het vijfde deel der Somme le Roi, de Expositie op het Pater Noster, zijn beide goed, al volgt die van den Utrechtschen Karthuizer het Fransch meer op den voet dan de anonieme Delftsche overzetting. Men vergelijke zelf de drie teksten waarvan ik hier tot slot van dit hoofdstuk een gedeelte laat volgen (Con. S. 268-270): Miroir du Monde, ed. Chavannes (blz. 250): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dieu le filz la fist a Dieu le Pere. Dieu, le Sainct Esperit, est ce que on y demande. - Il voult qu'ele fust brieve, pour ce que nul est ne s'escusast de ele aprendre, et pour ce que nul ne fust anuié du dire volentiers, et pour monster que Dieu le Pere nos oist molt tost, quant nos le prion de bon cuer, qui n'a cure de longue riote, ne de paroles polies ne rimees. Quer, si come dist Sainct Gregoire, “vraiement orer n'est pas dire beles paroles et polies, de bouche, mais gecter plaintes et profons soupirs de cuer.” La valeur et le profit de ceste oroison est si grant, que ele enclost a brief paroles quenques on puet desirer de cuer, et requerre de bien. C'est que on soit delivré de tous maus, et raempli de tous biens.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|