Des coninx summe
(1907)–Anoniem Coninx Summe, Des– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII. De Dietsche vertalingen der Somme le Roi.Het is ons gebleken, dat onder den rijken voorraad stichtelijke traktaten, die de vijftiende eeuw ons in het Dietsch heeft nagelaten, heel wat schuilt van Franschen oorsprong; dat de vertaling van de Somme le Roi er slechts één is van eene reeks. Gewapend met de kennis van den tekst zullen wij thans de handschriften en drukken, die materiaal voor onze uitgave zullen moeten leveren, in oogenschouw nemen, ten einde na te gaan, wanneer en door wie de Dietsche vertaling is bezorgd. De HandschriftenGa naar voetnoot1) zijn:
De Drukken zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor meer uitvoerige beschrijvingen der handschriften en drukken verwijzen wij naar hoofdstuk IX (Bibliografie); hier ter plaatse vestigen wij de aandacht er op, dat wij te doen hebben met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drie vertalingen.De opgegeven handschriften en drukken toch zijn van verschillenden inhoud. Hoewel een aantal handschriften eindigen: ‘hier eindet des Coninx Summe’, vindt men den tekst in zijn geheel slechts in de incunabels, met uitzondering van Campbell 446 en Mazarine 1283. Alle handschriften, behalve I en U, bevatten slechts de eerste helft, met name de traktaten 1. 2. 3. 4. Wel wordt in de voorrede van den vertaler een inhoudsopgave meegedeeld, welke die is van het volledige werk, doch in de incunabels, die voor de eerste helft nadruk zijn van die oudere in handschrift voorkomende en op 1408 gedagteekende vertaling, wordt in die voorrede ingevoegd: ‘Ende dus ver heb ict overgheset in duitsche. Ende datter dan na volget heeft een ander overgheset.’ Er bestaat dus een vertaling der traktaten 1. 2. 3. 4 van 1408; deze werd gedrukt en aangevuld met de vertaling van 5 en 6 in 1478. Ten derde bevat hs. U een andere vertaling van 5. Hs. I is een afschrift van 3 naar de bestaande vertaling; Campbell 446 (‘Volmaecte clargie ende rechte conste om wel te connen leven ende salich te sterven’) een afzonderlijke nadruk van 4, evenals Mazarine 1283. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan van Rode of Jan van Brederode?Daar de voorrede van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze Dietsche Summe met een kroniekbericht van Johannes a Leidis de eenige bronnen zijn, waaruit inlichtingen omtrent den persoon van den (eersten) vertaler voortkomen, beginnen wij met de desbetreffende plaats der Summe, die niet in alle hss. gelijkluidend is, hier af te schrijven. Het Groenendaalsche hs. noemt geen naam (‘ende na ist overgheset bi Diest ten Sartroisen van enen convers int iaer ons heren .MCCCC. ende .VIII.’Ga naar voetnoot1), de andere geven òf Jan van Brederode òf Jan van Rode: A H M P: ‘ic broeder Jan (P. broder Iohan) van Rode convaers (M P. conveers) der cartuser oerde (M. catuser P. cathuser oerden) tot Seelem (P. toe Zeelem)’; K B Q D (en de andere incunabels): ‘ic broeder Jan van Brederode (B. Johan van Breirode) convers (B. conveers D. convaers) der cartuser oirden (Q. cartusers ordene) tot Seelem (B.Q. Zeelem D. Zeelom)’. Als jaar der vertaling geven ze eenstemmig op ‘dusent vierhondert ende achte’, alleen M heeft ‘.MCCC. ende achte’. Reeds de bij alle in hoofdzaak gelijkluidende voorrede toont, dat wij met een en dezelfde vertaling te doen hebben. De eerste, die in nieuwere tijden van de Coninx Summe gewag maakte, Lelong, in zijn Boekzaal der Nederduitsche BijbelsGa naar voetnoot2), was destijds bezitter van hs. M. en vergeleek dit met de beide hem bekende drukken, die van 1478 en van 1484, waarbij hij geen oogenblik aarzelde met aan de lezing van 't hs. het volste vertrouwen te schenken en den door Jan van Brederode uit de herinnering van 't nageslacht (voor zoover dat nageslacht zich iets om middelnederlandsche letterkunde bekommerde!) verdreven Jan van Rode in eere te herstellen. ‘Dit boek’, zegt hij, ‘is in quarto gedrukt te Delft ao 1478 en te Haarlem ao 1484. Maar schoon daar in voorgegeven werdt, dat dit de selve oversettinge soude sijn als het geschrevene, nogtans vinde daarin merkelijke veranderinge, wordende onder anderen de overzetter in 't gedrukte genoemt Jan van Brederode en gesegt dat dese vertaalinge in den Jaare 1408 soude sijn geschiedt, 't welke nogtans tegens ons Handschrift strijdt 't geen seer duydelyk geschreven is, daarin de oversetter zich zelve Jan van Rode noemt en betuygt dit werk in den Jaare 1308 en also 100 J. vroeger overgheset te hebben, gelijk ook uyt het schrift selve kan geoordeelt worden.’ Aan zijn hs. kende hij dus onbeperkt gezag in dezen toe, alleen omdat het een hs. en wel het eenige hem bekende hs. was; iets vroeger zegt hij dan ook: ‘Dit werk is door broeder Jan van Rode in 't Carthuyser klooster tot Seelem in Brabant bij Diest... in den Jare 1308 in 't Nederduytsch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
overgeset... volgens het oorspronkelijke Hs. onder mij berustende’. Waarom hield Lelong dit voor 't oorspronkelijke? En was hij zoo slecht kenner van middeneeuwsch schrift dat hij een hand als die waarmee M is geschreven en die ontwijfelbaar aan de tweede helft der 15o eeuw behoort, voor een uit 1308 houdt, zoo zelfs dat hij zijn bewijs tegen de lezing der incunabels er op steunt? Intusschen, wij hebben vaster grond onder de voeten dan Lelong en kunnen gemakkelijker oordeelen: tegenover één hs. dat 1308 geeft, hebben wij er zes, waar 1408 te lezen staat, en de kennis, die wij thans van 't Middelnederlandsch hebben, zou alleen reeds op grond van de taal den laatsten datum als den juisten doen aanwijzen. Eindelijk, en dat doet de deur toe, het klooster te Zeelhem werd eerst in 1328 gesticht! Wij teekenen dus als vaststaande aan: de vertaling is van 1408. Een latere eigenaar of gebruiker van Lelongs hs. schreef op het schutblad, ons den weg wijzende voor een verder onderzoek: ‘Lelong pag. 223 geeft een Mss. op dat met dit veel overeenkomst heef - Dit boek is niet in 't jaar 1308 geschreven alzo de vertaling gedaan is door Heer Johan van Brederoden ten tijde hij lekebroeder tot den Cathusers buten Utrecht was tusschen den jare 1402 en 1407. Zie Mathaei Veteris Aevi Analecta tom: 2 pag. 335 editionis in octavo.’ Het is Johannes a Leidis die ons daar in zijne Kroniek van BrederodeGa naar voetnoot1) vertelt: ‘Doe Heer Reynolt gestorven was, doe wert Johan sijn soen de XV Heer van Brederoeden overmits dat Diderick sijn outste soon was geworden een Catuser bij Diest in Brabant int jaer ons Heren MCCCLXXXIX daer hij een devoet monnick stierf’. Van denzelfden Johan wordt dan verder verteld, dat hij ‘toech int jaer ons Heren MCCCXCVIII mit hertoch Aelbrecht den graef van Hollant in Vrieslant ende sij wonnen den victori van den Vriesen. Ende in dat selfde jaer so wert dat Nonnen cloester gefondeert binnen Wijck te Duurstede van der Predicaren oerden. Int jaer ons Heren MCCC negen en tnegentich in die vasten so ginck dese Heer Johan in Sinte Patricius Vegevijer in Ierlant ende hij quam wederom thuys op St. Odulphus dach in datselfde jaer. Hij stichtte oeck die capel in de Santpoort in die eer Gods ende sinte Patricius mit twee missen ter week. (Cap. XI.) Int jaer ons Heeren MCCCC ende een so wert die kerck gewijt int Nonnen closter te Wijck te Duersteden op ons liefs Heren Hemelvaert dach. Ende als die dienst gedaen was, so worden die Nonnen besloten. Des jaers daerna so ginck Vrouw Johanna de vrou van Brederoden te Wijck te Duersteden in dat selfde Nonnen clooster ende Johan de Heer van Brederoeden hoer man die wert in dat selfde jaer een Lekebroeder tot den Cathusers buten Utrecht. Ende want hij hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
seer wel verstont op de Walsche tonge, so oversette hij doe een boeck dat hiet Coninck Som uyt den Walsche in Duytsche en is een seer devoet boeck. Oeck so dichtte hij veel schone rijmen en dichten ter eeren onser lieven Vrouwen van de Engelsche groet Ave Maria. In 't jaer ons Heeren MCCCC en zeven so sterft Heer Willem, die Heer van Apcoude ende Wijck te Duersteden, ende wert begraven te Wijck voerseit int Nonnenclooster, ende hy en lietgeen kinder after dan Johannam de vrou van Brederoeden, die in dat selfde Nonnenclooster woende, mer hy had een broeders soen als Joncker Jacob van Graesbeeck... Doe wert Heer Johan van Brederoeden geraden dat hy uyt den Clooster soude gaen ende crijgen oorlof van den Paus sijn wijf weder te nemen uyt den cloester ende also self te besitten die Heerlicheden van Apcoude ende Wijck te Duerstede. Ende als dit aldus gesciede so wert hem nochtans sijn wijf geweigert. Hierom so wert Heer Johan van Brederoeden seer toornich ende quam.... in MCCCCX met machte in die stede te Wijck ende nam sijn wijf uyt den clooster.’. Deze gewelddaad, zooals we verder lezen, berokkende hem de vijandschap van Frederik van Blankenheim, die hem gevangen nam en uitleverde aan Jacob van Graesbeeck; zijn vrouw, weer in 't klooster gezet, ‘sterf binnen een jaer van rouwen’. Dan laat Gaasbeeck hem los en hij sneuvelt in 1415 bij ‘Blangys of bij Alencourt’ (Azincourt)Ga naar voetnoot1). Johannes a Leidis schrijft dus, in 't laatst der 15de eeuw zijn kroniek opstellende (ze loopt tot 1486 en vermeldt het laatst ‘hoe dat jonker Walraven van Brederode ridder is geworden’), de Coninx Summe aan Jan van Brederode toe, die volgens hem, en de geheele gang van zijn verhaal maakt het aannemelijk, ‘lekebroeder tot den Cathusers buten Utrecht’ is geweestGa naar voetnoot2). Dat hij in 1407 uit het klooster is gegaan, staat er niet, dit kan even goed in 1408 gebeurd zijn, immers eerst in 1410 komt hij met een legermacht voor Wijk. Het feit dat de vertaling van 1408 onvolledig is gebleven zou de juistheid der toeschrijving aan Brederode kunnen staven. Maar de Jan van Brederode, die volgens sommige onzer hss. de vertaler was, heet in die hss. altijd ‘conveers der Cartuser oirden tot Seelem’, dus van 't Karthuizer klooster Mons Sancti Johannis Baptistae te Zeelhem bij DiestGa naar voetnoot3), waar wel Johans broeder Dirk van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
BrederodeGa naar voetnoot1), maar niet Johan van Brederode zich heeft opgehouden! Dat de vertaling te Zeelhem gemaakt is verklaren alle hss., en dat werkelijk Zeelhem bij Diest bedoeld wordt, bleek ons reeds uit hs. G. Maar als de plaats der vertaling dan vaststaat, is het niet moeilijk een keus te doen tusschen Jan van Brederode en Jan van Rode. In 't oorspronkelijke hs. stond een van die beide namen; zou men nu later den algemeen bekenden naam Brederode in Rode hebben veranderd, of omgekeerd? Immers op het laatste bestaat meer kans. Dat Zeelhem genoemd zou zijn als de vertaling in Utrecht was gemaaktGa naar voetnoot2), is even onwaarschijnlijk, als dat Jan van Brederode te Zeelhem is geweest. Is Jan van Rode er geweest? Tot onzen spijt kunnen we slechts antwoorden: waarschijnlijk. Geen enkel bericht, geen necrologium of geen handteekening is daar om het te bewijzenGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toch gelooven wij, dat er geen redelijke grond tot twijfel overblijft, zoo wij den naam van Rode kunnen ophelderen, en die wordt volkomen opgehelderd door het bestaan van een dorpje Rode in de nabijheid van ZeelhemGa naar voetnoot1). Er blijft ons nu nog over te onderzoeken hoe men er toe gekomen is, Jan van Rode's werk aan Jan van Brederode toe te schrijven, zoodat zelfs Johannes a Leidis, zonder eenigen twijfel te uiten, dit in zijn kroniek vermeldt, met de bijvoeging: ‘Oeck so dichtte hij veel schone rijmen en dichten ter eere onser liever Vrouwen van de Engelsche groet Ave Maria’, zoodat we in hem zelfs een dichter van geestelijke liederen zouden hebben te begroeten, indien ons onderzoek niet geleerd had althans met deze berichten omtrent Brederode's letterkundig werk voorzichtig te zijn. Nu hebben wij reeds gezien dat een deel van des Coninx Summe, het Pater Noster, inderdaad, maar geheel onafhankelijk van de andere vertaling, bij de kartuizers buiten Utrecht, dus in het klooster Nieuwlicht of BloemendaalGa naar voetnoot2), is vertaald, blijkens het onderschrift in ons hs. U: ‘Dit is dat paternoster in duutsce mitter glosen, uut Somme le Roi Philips, ende dit heeft een certroeiser uten walsche in duutsche overgezet. Dese certroeise was als mi geseit wert een groot geleert man ende een meester in airten, ende was vicaris ten centroeisers bi Utrecht’ en er komt een vermoeden op van eenig verband tusschen den inhoud van dit handschrift en het bericht van Johannes a Leidis, als we in hetzelfde manuscript op fol. 60 lezen: ‘Dit ave maria heeft oick dese zelve certroiser uter heiliger scrifte genomen ende uten latine overgeset in duutsche, ende is een corte glose.’ Wij moeten ons van beslissende gevolgtrekkingen onthouden, maar wagen het toch de veronderstelling te uiten (die we gaarne voor beter prijsgeven), dat een gang van zaken mogelijk is als volgt: een of ander afschrijver, die èn de Zeelhemsche èn de Utrechtsche vertaling (of liever fragmenten) kende en wist dat Jan van Brederode in het Utrechtsche klooster had vertoefd, heeft zich veroorloofd den naam Jan van Rode, die hem vreemd voorkwam, stoutweg, misschien zelfs te goeder trouw, in Jan van Brederode te veranderen, en tevens het Utrechtsche fragment op dien naam te stellen. Staat het in verband met de bisschopskeuze van Gijsbrecht van Brederode in 1455 en was het een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bescheiden propaganda voor dien naam? Maar in 1455 vinden we den naam Brederode al, want hs. B. is van dat jaar. Johannes a Leidis zou dan op een geschrift als ons hs. U doelen en - hetzij hij het zelf niet had gezien, hetzij hij zich den juisten inhoud niet meer herinnerde - zoodoende in zijn vrij onduidelijke bewoordingen (is de plaats corrupt?) van rijmen spreken, waar slechts de ‘corte glose’ in proza bestond. De Delftsche drukker werkte naar een exemplaar der Zeelhemsche vertaling en kende de Utrechtsche vertaling van traktaat 5 niet, immers met 5 begint het nieuw vertaalde gedeelte; trouwens D en U verschillen onderling, zooals later zal blijken. Daar D. het meest met hss. AH overeenkomt, kan men meenen dat hij naar een exemplaar werkte met den naam Van Rode, want waarom zou hij den naam niet veranderd hebben naar een toen algemeen verbreide en voor juist gehouden overlevering? De uitkomsten van het onderzoek van dit hoofdstuk resumeerende, stellen wij dit als zeker: De vertaling van het eerste gedeelte van de Somme le Roi, zooals wij die kennen uit de hss. A H M P G B K Q, is gemaakt in 1408 in het klooster te Zeelhem door een convert Jan van Rode, overigens onbekend, maar waarschijnlijk afkomstig uit het naburige plaatsje Rode; in later jaren heeft men in 't Noorden (misschien doordat men wist, dat een stuk van hetzelfde werk in het Utrechtsche karthuizer klooster was vertaald en dat Jan van Brederode daar een tijdlang convert was geweest) misleid door de overeenkomst in klank, den overigens vergeten Jan van Rode op zij gezet voor den welbekenden Jan van Brederode. Dit geschiedde reeds vóór 1455, en de mededeeling van Jan van Leiden berust op deze legende.
Het heeft ons geenszins verwonderd, in den persoon van den compilator der Somme le Roi een lid te hebben aangetroffen der orde, van welke in de dertiende eeuw wel de meeste kracht uitging in het kerkelijk leven van Frankrijk, een Dominikaan. Even weinig echter is het voor louter toeval te rekenen dat twee der vertalers - wie voor den Delftschen drukker gewerkt heeft is te eenenmale onbekend - tot de orde der Karthuizers hebben behoord. Deze laatste toch was het, die naast de Broeders des Gemeenen Levens en de Windesheimers in de Nederlanden der 15de eeuw en al vroeger terecht vermaard was om haar, van dat van vele andere orden zich gunstig onderscheidend, streng leven en om hare vruchtbare werkzaamheid. Ruusbroec prees hunne kloostergemeenschap zeer. ‘Siet, aldus moechdi merken’, zegt hij in dat Boec vanden gheesteliken Tabernacule, ‘dat alle ordenen ende alle religien ghedaelt sijn van haer beghinne ende sijn ghelijc die werlt worden, sonder diegheen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet uut en gaen, als die Sartroisen...’Ga naar voetnoot1); Geert de Groote wist na zijn bekeering geen beter oord voor zijn ascetisch leven dan het Karthuizer klooster Monnikenhuizen, waar de verstandige Hendrik van Calcar aan het hoofd stond. In den loop der veertiende eeuw waren ook in Noord-Nederland kloosters dier orde verrezen en op Geertruidenberg in 1331 en Munnikenhuizen in 1342 waren in 1376 Roermond en in 1392 Bloemendael of Nieuwlicht gevolgd; dit laatste, in het Utrechtsche gelegen, is hetzelfde waar Jan van Brederode zich ophield en vanwaar ons de vertaling van het Pater Noster is toegekomen. De schrijver eener later nog te noemen Expositio Melliflua op het Pater Noster, Herman van Scutdorpe, was prior van een Karthuizer klooster bij Brugge. Ludolf van Saxen was een Karthuizer van even over onze oostelijke grenzen, en in hetzelfde Zeelhemsche klooster, waar Jan van Rode leekebroeder was, bracht zijn in 1392 te Richel bij St. Truien geboren landgenoot Dionysius van Leeuwen zijn jongelingsjaren door; na van Zeelhem naar Keulen te zijn getrokken om er den meestersgraad in de theologie te verwerven, sleet hij zijn verder leven, met uitzondering van den tijd gedurende welken hij prior was te 's-Hertogenbosch, in het Karthuizer klooster te Roermond, het wijdende aan het samenstellen eener lange reeks hervormende geschriftenGa naar voetnoot2). Al weten wij dus niet veel van den persoon van Jan van Rode, het is zeker dat hij van goed gezelschap was. Door de vertaling van de Somme le Roi heeft hij het niet te schande gemaakt, zooals een volgend hoofdstuk ons zal leeren. |
|