Des coninx summe
(1907)–Anoniem Coninx Summe, Des– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
B. De Dietsche tekst.VI. Betrekkingen tusschen Frankrijks en Nederlands middeneeuwsche stichtelijke letterkunde.Hebben wij ons in de eerste afdeeling van deze Inleiding hoofdzakelijk beziggehouden met den inhoud en de wordingsgeschiedenis van onzen tekst, er was meer dan ééns gelegenheid om te wijzen op den ontzaglijken invloed, dien de Fransche didaktiek op die der omliggende landen heeft uitgeoefend, waarvan wij met name in de verspreiding van de door de naburen om strijd vertaalde Somme le Roi een nieuw en krachtig bewijs vonden. Dat de Middelnederlandsche letterkunde in de eerste plaats dien invloed heeft ondergaan, is den beoefenaars harer geschiedenis overbekend, maar dat onze vijftiende-eeuwsche devote litteratuur in veelvuldig verband staat met de Fransche van de twaalfde eeuw af, moet hier opzettelijk onder de aandacht worden gebracht. Dit voorbehoud alleen wenschen wij te maken, dat onder Fransche devote litteratuur ook datgene verstaan wordt, wat door Franschen in de taal der kerk werd geschreven, evengoed als wat in hun volkstaal werd te boek gesteld een produkt der in hun land zich zoo krachtig openbarende beweging, een vrucht van Fransch denken en gevoelen. Het grootste gedeelte der bovengenoemde preekenverzamelingen werd in Latijnschen tekst overgeleverd maar is met de in het Fransch geschreven onafscheidelijk verbonden. Het gaat niet aan een scherpe scheiding te maken tusschen de genoemde Latijnsche Summa Theologie en de Fransche Somme le Roi. Uit vroegeren tijd dan de Somme stammen de nu nog in talrijke handschriften verspreide, reeds door Moll (Brugman I, 160) genoemde vertalingen van Sinte Bernaerts SermoenenGa naar voetnoot1), zelfs bestond er een soort Sinte-Bernaerts-boek, althans de Koninklijke Bibliotheek bezit een in 1515 door Claes de Grave te Antwerpen gedrukt Leven van St. Barnaert met vier schone Omeliën. Verder wijzen wij, behalve op het Biënboec van den dertiende-eeuwer Thomas van | |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
Cantimpré, op no. 8 van den catalogus der boekerij van het St. Barbaraklooster, waar vermeld staan ‘III sticken Sermoenen van den Sonnendagen, die Johannes Abbatisvilla bescrivet, dat winterstuc ende dat somerstuc ende dat derde sijn corte sermoenen al t(i)iaer duer’, waarbij Moll aanteekent, dat de Deventer Bibliotheek er een Latijnsch hs. van bezit. Blijkbaar is er dus een Dietsche vertaling geweest van de door Lecoy de la Marche besproken, middelmatige, doch in hun tijd zeer geliefde Sermones de Tempore et Sanctis van Jean Halgrin d'Abbeville, aartsbisschop van Besançon, later kardinaal († 1237) die, tot eene Summa vereenigd, nog in dozijnen handschriften over zijn. Dezelfde catalogus van het St. Barbaraklooster brengt ons tot de vijftiende eeuw door de vermelding van de in dien tijd geschreven sermoenen van Guillermus Alvernus Parisiensis (een theoloog bij de Sorbonne), die, naar Moll mededeelt, in ons land tusschen 1480 en 1498 niet minder dan vijfmalen werden gedrukt. Belangwekkender zijn een paar werkjes, Dietsche vertalingen van geschriften van den welbekenden kanselier Gerson, die van 1363-1429 leefde. In een druk van 1539 (in de Kon. Bibl. in één band gebonden met ‘Van den vier Utersten’ en met Campbell 300 ‘Van den drien Dachvaerden’) werd ‘voleindt een seer profitelick boecxken, als eerst van dat leven ende doot des quaden Antekerst ende van die XV teekenGa naar voetnoot1); ende die maniere hoe men siecken aenspreken sal als si liggen in die artikel des doots; ghemaect bij meester Jan Gerson, Canselier van Parijs. Geprent tot Utrecht onder Sint Mertens Toorn in den Gulden Leeuw bij mi Jan Beernts, int jaer ons Heeren MCCCCCXXXIX’. Reeds in 1482 echter had Jacob Jacobszoen te Delft ‘dat [drieghedeelde].. boec van den gheboden gods, vander biechten ende van conste te sterven’ (Campbell 802)Ga naar voetnoot2) van denzelfden auteur in het licht gegeven. Dezelfde drukker had met Mauritius Yemantszoen in 1477 den Bijbel en in 1478 de Coninx Summe uitgegeven; dit is misschien de verklaring voor het feit, dat we op een der drie houtsneden van C. 802, voorstellende een stervende, die door een priester wordt bediend, een citaat uit de Coninx Summe vinden: ‘Vrient, die sterft eer hi sterft, die can sterven als hi sterft’Ga naar voetnoot3). Van het driegedeelde werk (opus tripertitum)Ga naar voetnoot4) behandelt het eerste | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
deel de tien geboden en de overtredingen van deze, als inleiding op het tweede, een behandeling der biecht, het laatste is ‘een manier diemen hebben sal tot dienghene[n] die in de artikel des doots legghen’ en bestaat uit ‘vermaninghen, vraghen, ghebeden en wat men doen sel’. In zijn voorrede zegt de auteur, dat hij dit boekje geschreven heeft ten behoeve van vierderhande menschen: ‘ten eirsten voer priesters ende cureiten, die simpel sijn ende biecht horen moeten; ten anderen voer allen ongheleerde personen, weerlick oft gheestelick; ten derden voer kinderen ende ionghen, diemen van hueren kinsche iaren ierst sal leren dat ghemeen inhout van onsen ghelove ende die principale punten, die onsen ghelove aengaen; ten vierden voer personen, die dicwil visiteren godshuisen of gasthuisen, ende die biden sieken sijn.’ Het is dus een boekje dat ‘in een bestaande behoefte moet voorzien’; de auteur vindt dan ook, dat ‘die ouders soudent voer hoer kinderen aenden scoolmeesters bestellen’ en dat b.v. ook ‘gasthuismeesters ende godshuismeesters’ wel zullen doen met het zich aan te schaffen. - In fine: ‘Hier eint dat drieghedeelde wercskin, ghemaect van den hoghen professor des heilighe godlike conste, meester Jan Gerson, cancellier der heilighen universiteit van Parijs.’ Belangrijker dan al het voorafgaande echter, als volkomen parallel aan het voorkomen in onze middeneeuwsche letteren van de Somme le Roi, is het feit, dat wij er naast deze de vertalingen aantreffen van een paar boekjes, die soortgelijke stof behandelen, en wel in het Latijn zijn geschreven, maar als het werk van een eveneens te Parijs levenden tijd- en landgenoot van frère Laurent met dat van den laatste op ééne lijn zijn te stellen. Vooreerst bedoel ik het door MollGa naar voetnoot1) met de Coninx Somme in éénen adem genoemde | |||||||||||||||||||
Cancellierboeck.Dit merkwaardige traktaat werd reeds door Van Vloten bekend gemaakt door een in zijn Ned. Prozastukken (blz. 328) opgenomen uittreksel uit hs. K 36 der Koninklijke BibliotheekGa naar voetnoot2). Lang heb ik dit voor een unicum gehouden, doch de heer C.G.N. de Vooys verwittigde mij van het bestaan van een tweede volledig hs. in de | |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
Brusselsche Koninklijke Bibliotheek (II, 2047) en van fragmenten in de hss. dierzelfde boekerij 3026-'30 en II, 2252. Dit laatste geeft van fol. 137v-150v cap. II, III, IV, V van het Cancellierboeck en staat dichter bij K 35 dan bij Br. II, 2047; in de nummers 3026-'30 vindt men Cap. VI, VII, VIII en IX, een weinig verkort en zonder de in de andere hss. veelvuldige latijnsche formules. Zooals men weet, wordt in het Cancellierboeck de mensch, die voor God rekenschap moet afleggen van zijn leven en streven, vergeleken bij den student te Parijs, die om met eere de school te kunnen verlaten, examen moet afleggen voor den kanselier. Zooals de student weet, welke boeken hij bestudeeren moet om niet te ‘mis-antwoerden’ bij zijn examen, zoo weten wij, dat alleen het ‘boec der consciënciën’ ons zóó kan onderrichten, dat wij bij het onderzoek naar de waarde van ons leven niet beschaamd behoeven te staan voor God. De vergelijking wordt het geheele boek door met geest volgehouden en vooral op de biecht toegepast, zooals blijkt uit de titels der capita:
(hs. K. 35)
De lezing van het boek van Lecoy de la Marche deed mij in een daar beschreven werkje van den stichter der Sorbonne, waaraan Lecoy bijzonderheden ontleent over het Parijsche studentenlevenGa naar voetnoot1), het origineel van ons Cancellierboeck terugvinden onder den titel van D. Roberti de Sorbona De Conscientia. En onder de daar ter plaatse beschreven andere werkjes van denzelfden schrijver komt voor een traktaat ‘de tribus dietis’, waarin onmiddellijk te herkennen is het oorspronkelijk van een in het Middelnederlandsch voorkomend stuk Van den drie Mijlen of beter Van den drien Dachvaerden. Ziedaar dus twee geschriften van een tijdgenoot, een stadgenoot, een persoonlijk bekende misschien van frère Laurent d'Orléans, evengoed als zijn Coninx Summe in de Dietsche taal overgebracht. | |||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||
Alvorens wij de bewijsstukken overleggen, een enkel woord over Robert de Sorbon. Robert de Sorbon (Sorbon in Ardennes of Serbonne in Seine-et-Marne) was de huiskapelaan van Lodewijk den Heilige en genoot met Joinville dagelijks de eer van een plaats aan 's konings tafel; aan hun wel wat naijverigen omgang danken wij dan ook menige kenteekenende bijzonderheid in Joinville' s geschiedverhaal. Een hechte vriendschap verbond hem aan Pierre de Limoges, den ijverigen compilator van allerbelangrijkste preekenverzamelingen, en in een van deze, de Distinctiones, komt dan ook een geheele reeks voor van Sermones magistri Roberti de Sorbona, voornamelijk tusschen 1260 en 1273 uitgesproken leerredenen. In een latere verzameling van 1273 komt zijn naam niet meer voor; hij was toen 72 jaar. Behalve zijn preeken hebben we van hem een viertal verhandelingen, waarvan de drie eerste zijn uitgegeven in de Maxima Bibliotheca Patrum XXV, blz. 346, onder den titel van ‘Domini Roberti de Sorbona qui sancti Ludoici Regis Galliarum Christianissimi poenitentiarum oeconomus fuit Opuscula. De Conscientia. De Confessione. Iter Paradisi’. Legt men de teksten van de Conscientia en het Cancellierboeck naast elkaar dan blijkt al spoedig dat onze Mnl. tekst, hoewel op dezelfde allegorie berustende, toch slechts bij gedeelten de letterlijke vertaling is van het Latijnsche traktaat zooals het in de Bibl. Patrum is uitgegeven.
| |||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
De Dietsche proloog heeft met den Latijnschen, zooals men ziet, niets gemeen, maar blijkt door den vertaler opgesteld te zijn. Het Latijn gaat echter als volgt voort, waarmee wij vergelijken een plaats uit het eerste ‘deil’ van het Cancellierboeck:
Den nu volgenden Latijnschen zin eindelijk vinden we letterlijk terug in den aanhef van datzelfde eerste hoofdstuk van het Cancellierboeck:
Niet alleen dekken de plaatsen uit het Cancellierboeck die uit de Conscientia niet altijd, terwijl ze toch klaarblijkelijk varianten zijn van eenzelfde werk, maar bovendien: het Cancellierboeck is veel omvangrijker. Een volledig onderzoek naar de verhouding tusschen | |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
beide moeten wij tot later uitstellen, maar de veronderstelling uiten wij reeds hier, dat het Cancellierboeck een omwerking is - hetzij door een onbekenden Dietschen auteur, hetzij, wat ons waarschijnlijker voorkomt, door een Latijn schrijvenden voorganger - waarin het andere traktaat van Robert de Sorbon, de Confessione, met de Conscientia is samengesmolten tot een nieuw geheel. Dat tweede traktaat begint in de genoemde uitgaveGa naar voetnoot1) aldus: ‘Ad sanctam et rectam confessionem tria sunt necessaria ipsi animae poenitenti, volenti sua peccata confiteri. Primum est, ut diligenter cogitet et examinet utrum sit in facto aliquo septem criminalium peccatorum, quae sunt Superbia, Invidia, Ira, Avaritia, Acedia, Gula, Luxuria. Secundum quod postea debet facere, est videlicet, ut bene scrutetur utrum transgressa fuerit divina mandata, quae sunt decem. Tertium est quod mulla debet dimittere.’ Met het eerste en tweede dier drie punten komen dus overeen Cap. VII en Cap. VI van het Cancellierboeck; met het derde vergelijke men den aanhef van Cap. V: ‘Een mensche den sijn sunden rouwen ende wael wilt biechten, hij moet weten wat totter warigher biechten tuwe behoert: dats dat sij moet sijn gheheel, niet somme ghesacht ende somme achterghelaten willens, of somme einen priester ghesacht ende somme einen anderen mit voerrade...’ Op het einde echter van de ConscientiaGa naar voetnoot2) vinden we de volgende formule, die weer teruggevonden wordt in Cap. VIII van het Cancellierboeck:
Van de Confessione zegt Lecoy de la Marche, dat het eer een handleiding voor den biechtvader dan een aansporing tot de leeken moet zijn, daar er voor het laatste doel veel te veel in wordt uitgeweid over zonden, die zich zelfs in de Middeneeuwen niet in 't | |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
openbaar laten bespreken. Indien het Cancellierboeck werkelijk een compilatie van beide traktaten is, dan heeft de omwerker - of de vertaler, die het toch wèl voor leeken bestemde - die gedeelten weggelaten, immers waar hij aan de bespreking der zonden ‘contra nature’ is genaderd (Cap. VII, fol. 46) zegt hij: ‘ende in elke van desen ghedaenten mach mennighe sunde ghevallen, mer het en is niet tamelic voel daerof te scrijven, mer in rade of in biechten machmen teghen denghenen dijs noet heeft daeraf spreken’. ‘Deghene dijs noet heeft’ is de zondaar en de opmerking is dus aan 't adres van den biechtvader, wat weer wijst op ‘De confessione’.
De nadere bespreking van het Cancellierboeck tot gelegener tijd uitstellendeGa naar voetnoot1), gaan wij over tot het andere bovengenoemde Dietsche traktaat: | |||||||||||||||||||
Van den drien Dachvaerden.In hs. V 53 der Koninklijke BibliotheekGa naar voetnoot2) (fol. 77r-84v) en bij Van Vloten (Nederl. Prozast. blz. 200), die zijn uittreksel aan dat hs. ontleende, wordt het genoemd ‘Dat boec vanden drie mijlen’. De bij Jan Andrieszoon te Haarlem in 1486 gedrukte incunabel (Campell 300) draagt tot titel: ‘Hier beghint een nuttelike cort boecksken, inhoudende drie capittelen roerende of slutende op .III. dachvaerden, die een igelic goet mensche wanderen moet, zal hi behouden bliven... naden lere van sommighe heilighen doctoren ende leerders die hierop scriven.’ Dat de door ons gekozen titel de ware is, blijkt reeds uit de door Van Vloten weergegeven | |||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
regels (hs. V 53 fol. 77r): ‘Desen wech, dien wi te gaen hebben, is seer corte, want hi en is mer drie dachreisen lanc, ende dese dachreise en is elc mer drie milen lanc. Dit sijn die drie dachreisen: berouwe, biechte ende voldoen.’ Bovendien heet het in hs. Kon. Bibl. X 28 ‘die drie dachvaerden’. De beschrijving, die Lecoy de la Marche geeft van Robert de Sorbon's traktaat De tribus Dietis, laat geen twijfel over, of ons Middelnederlandsch is er de vertaling vanGa naar voetnoot1). De redaktiën van den oorspronkelijken tekst loopen echter zeer uiteen, wat niet te verwonderen is, want oorspronkelijk was het een preek, die misschien door den auteur, die met dit thema meermalen succes had gehad, in een verzorgde redaktie als traktaat is uitgegeven; dit werd, als zoovele andere sermoenen, gemeengoed der kerkredenaars; de handschriften, waarin men het aantreft, zijn dan ook alle preekenverzamelingen. Een ms. der Bibliotheek te Troyes draagt het opschrift: ‘Magistra Roberti de Carbonia (voor Cerbonia) tractatus de tribus dietis poenitentiae, secundum quod solet praedicari apud S. Nicolaum in Cardineto’ (St.-Nicolas-du-Chardonnet). In de Bibl. Patrum vinden we in plaats van ‘De tribus Dietis’ den titel Iter Paradisi; een verschil, dat echter niet veel beteekent, want in de inleiding heet het ook daer: ‘Haec via qua sumus ituri, videlicet in Paradisum, tres habet Dietas, cuiusmodi sunt contritio, confessio, satisfactio... et quaelibet habet solum tres leucas.’ Een vluchtige vergelijking reeds leerde ons, dat deze tekst wel op tal van plaatsen met het Middelnederlandsch overeenstemt, maar reeds in de beginwoorden en verder op een even groot aantal plaatsen aanmerkelijk afwijkt. Van dien gedrukten Latijnschen tekst echter zegt de heer B. HauréauGa naar voetnoot2), dat hij niet overeenkomt met het meerendeel der handschriften, die ook den titel voeren ‘Tractatus de tribus dietis viae Paradisi’; en dat het niet bewezen is, dat de gedrukte de door Robert de Sorbon bezorgde tekst is, integendeel is het waarschijnlijk, dat we er een latere omwerking in hebben te zien, en de beide hss., die ervan bestaan, B.N. fr. 15034 en 15988, zijn anoniem. Verder geeft hij handschriften op, waar de tekst is uitgebreid met citaten uit andere werken van den schrijver; o.a. neemt ms. 14883 heele stukken uit ‘De Conscientia’ over; een analogon dus voor de door ons veronderstelde verhouding tusschen het Cancellierboeck en ‘De Conscientia’ en ‘De Confessione’. Met den door Hauréau geciteerden aanvang eindelijk van den normalen Latijnschen tekst komt die van onzen Dietschen overeen: | |||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||
Ter vergelijking met het bij Van Vloten uit V 53 afgedrukte (Ned. Prozastukken, blz. 201, onderaan) diene het volgende stukje uit X 28: ‘Mer nu mochte iemant vraghen: “Wat segdi mi? Heb ic niet horen segghen, al is god almachtich, dat hi enen, die sine maechdelike reinicheit verloren heeft, niet weder en gheeft, noch van eenre weduwen een maghet maket? Ende ic, onsalighe mensche, heb dicwil verloren mijn reinicheit overmits mine sonden! Hoe soude hi mi die wedergheven?” Hiertoe antwoerde ic aldus: Hebstu verloren vijf scellinghe penninghe ende gheeftmen di weder vijf scellinge groet, du hebstet dan wel verhaelt! Alsoe meen ic oec daermede een nap, die eens gebroken is, en mach sine eerste gheheelheit nimmermeer weder crighen, die hi eens verloren heeft; mer men machen weder binden mit gulden draden ende alsoe vercieren mit costeliken ghesteenten, dat hi duerbaer ende beter [is] dan hi te voren was! Also en mach oec die schoenheit des verloren maghedoms niet weder vercreghen werden; mer ander vercreghen doechden moghen den menschen alsoe vercieren, dat hi schoenre wert dan hi te voren was! (Exempel: van sommighe menschen die weduwen waren, die menighe magheden te boven ghegaen sijn).’ |
|