Des coninx summe
(1907)–Anoniem Coninx Summe, Des– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |||||||||||||
III. De samenstelling der Somme le Roi.In het vorige hoofdstuk is er op gewezen, dat frère Lorens d'Orliens volgens de aanwijzingen der handschriften zelve minder de schrijver mag worden genoemd van het ‘Koninklijke Boek’, dan wel de compilator er van; dat hij zijn werk heeft ‘samengevoegd, voltooid en gerangschikt’. In ieder geval is die mededeeling niet in strijd met de mogelijkheid, dat hij een gedeelte van het verzamelwerk zelf heeft geschreven, en wij zullen nu door ontleding der Coninx Summe en vergelijking met andere geschriften trachten na te gaan, wat er eigen werk van 's konings biechtvader mag zijn geweest, en in hoeverre hij slechts degene is, die reeds bestaande verhandelingen, door ze oordeelkundig bijeen te voegen, voor tijdgenoot en nageslacht heeft bewaard. Een voorloopig onderzoek hiernaar is ingesteld door P. Meyer en door C. Boser, en van hunne resultaten zal straks gebruik worden gemaakt; veel verder konden wij het niet uitstrekken, immers daartoe worden tijdroovende nasporingen in de Bibliothèque Nationale vereischt, en in Frankrijk zelf schijnt na de beide genoemde heeren nog niemand zich daaraan gewaagd te hebben; een door Boser toegezegde studie over dit onderwerp is, voorzoover ik weet, nog niet verschenen. Men zal zien, dat ik niet overal tot dezelfde uitkomsten geraakte als Meyer, maar ook dat ik mijn meeningen onder voorbehoud geef, daar bewijsvoering telkens stuitte op gebrek aan materiaal. | |||||||||||||
Ontleding der Somme le Roi.Het is niet moeilijk in de Somme verschillende stukken te onderscheiden, die slechts los met elkaar zijn verbonden; in den aanvang althans viel dit gemakkelijker dan het vinden van eenig verband, hoewel dit zeer zeker is aan te wijzen. Lajard deelde de Somme in drie stukken, die respectievelijk overeenkomen met de gedeelten 1. 2. 3, 4 en 5. 6 naar de volgende, door MeyerGa naar voetnoot1) voorgestelde, verdeeling in zes traktaten:
| |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
Deze onderdeelen werden dikwijls ook door de afschrijvers onderscheiden, b.v. ms. Alençon: ‘ci coumence li traitez des vertus, coument on aprent a bien morir’; ms. B.N. fr. 22932: ‘Ci fine li livres des VII pechiez mortex’; ms. fr. 1745: ‘Ayssi feniss lo tractat dels VII pecatz mortals. Gratias ne aia nostre senhor’; HuetGa naar voetnoot1) 31: ‘Hier eindet die prefacie of voerreden. Hier beghint nu dat boek van den X gheboden’; Huet 109: ‘Van den duechden hoemense vercrighen mach’; Miroir ed. Chavannes: ‘Ci fine li romans des vices et commence le livre des vertus’. Bovendien komen sommige dier stukken afzonderlijk voor, maar alvorens hierover uit te weiden, vestigen we de aandacht op den vroeger al genoemden, met de Somme dikwijls verwarden en aan haar analogen | |||||||||||||
Miroir du Monde.Er bestaan van den Miroir (Mireur, Mireour, Miraour) verscheidene hss., waarvan het beste volgens Meyer moet zijn ms. B.N. fr. 14939 ‘escript a Paris l'an MCCCLXXIII la veille de l'ascension nostre Seigneur’Ga naar voetnoot2), overeenkomende met den door Chavannes uitgegeven tekst, waarvan echter het hs. onvolledig blijkt te zijn. Een anderen, doch verwanten Miroir geeft ms. B.N. fr. 1109, geschreven in of kort na 1310. Boven zagen wij reeds, hoe de titel van Miroir overging op de Somme en men de namen zonder onderscheid door elkander gebruikte. Omgekeerd vindt men zelfs het bekende explicit der Somme onder sommige hss. van den Miroir, met name onder 14939. Dat de verwarring der twee voor de hand lag, ja, dat de vraag gewettigd is, of wij inderdaad wel met twee verschillende werken te doen hebben, zal duidelijk worden uit het overzicht, dat wij hier, de uitgave van Chavannes gebruikende, laten volgen, en dat men vergelijke met den inhoud en de aangegeven ontleding van onze Somme:
| |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
Afzonderlijk voorkomende traktaten.Blijkt uit de gegeven overzichten reeds het compilatiekarakter van Somme en Miroir, het afzonderlijk voorkomen van sommige traktaten stelt het buiten allen twijfel. Dit afzonderlijk voorkomen zou niemand behoeven te verwonderen, daar ze, althans enkele er van, bijzonder geschikt zijn om uit het zwakke verband te worden genomen en zelfstandig voort te leven, zooals onder meer dan ook geschied is met het vierde traktaat waarvan wij bij de behandeling van den Dietschen tekst een afzonderlijke uitgave zullen terugvinden in Campbell 446. In dit geval dringt zich echter onmiddelijk de vraag aan ons op, of niet die stukken, in plaats van | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
ontleend te zijn aan de Somme, ouder zouden kunnen wezen dan de Somme zelf en de bouwstoffen uitmaken, waaruit Somme en Miroir zijn opgetrokken? Van het Paternoster afzonderlijk vond ik slechts gevallen aangegeven, die noch door ouderdom, noch door afwijkende redaktie tegen afleiding van de Somme pleiten. Anders is het met 1, 2, 3 en 4, die gevonden worden in omstandigheden, welke duidelijk aanwijzen, dat ze ouder zijn dan de Somme zelf. Het door P. MeyerGa naar voetnoot1) besproken ms. fr. 13304 der Bibliothèque Nationale namelijk is een stuk, waarvan het schrift volgens dien palaeograaf niet jonger kan zijn dan van ± 1280; de zuivere taalvormen doen aan een nog vroeger tijdstip denken. Het is een afschrift, want er worden nog al wat fouten en slechte lezingen in gevonden. Dit hs. nu bevat de traktaten 1. 2. 3. der Somme en maakt het dus hoogstwaarschijnlijk, dat deze drie niet alleen reeds bestonden, maar zelfs reeds gecombineerd voorkwamen vóór de SommeGa naar voetnoot2). Meyer maakt de gevolgtrekking, met terzijdestelling van wat hij vroeger (Bulletin 1892) had geopperd omtrent den samenhang tusschen Somme en Miroir, dat de auteurs van de eene zoowel als van den anderen de reeds bestaande en reeds samengevoegde drie verhandelingen hebben overgenomen, de eerste zonder te veranderen, de tweede met wijzigingen. Wij komen later hierop terug. Een ander hs. der Bibliothèque Nationale, ms. fr. 1109, van omstreeks 1310, bevat de traktaten 3 en 4, in volgorde 4-3, 4 veel uitvoeriger dan de Somme en 3 in den afwijkenden vorm, dien we in den door Chavannes uitgegeven Miroir aantreffen. Het draagt eveneens den titel Miroir du Monde en werd door Meyer aanvankelijk voor een afschrift gehouden van een door hem Ancien Miroir gedoopt werk, dat de bron zou zijn èn van de Somme èn van den Nouveau Miroir. Met dien Ancien Miroir komt overeen een veertiende-eeuwsch handschrift te Nancy, dat tot titel voert ‘Livre de vraie sapience’Ga naar voetnoot3). Eindelijk bevat ms. B.N. fr. 24431, van de tweede helft der dertiende eeuw, het eerste gedeelte van het vierde traktaat en wel in den meer uitvoerigen vorm, waarin het voorkomt in ms. 1109. | |||||||||||||
De verhouding tusschen de verschillende redaktiën.Niet alleen dus vinden we sommige traktaten afzonderlijk, maar ook in andere combinatie en redaktie, en het is te verwachten dat een onderlinge vergelijking voor de wordingsgeschiedenis van onzen tekst althans iets zal leeren. Daar het verschil tusschen de Somme le Roi en den Miroir du Monde alleen steekt in het ‘traité des vices’, beginnen wij met dit | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
aan een onderzoek te onderwerpen. Met de redaktie in de Somme le Roi komt overeen die in ms. fr. 13304, de zoo even genoemde combinatie 1. 2. 3. Met de redaktie in den Miroir komt overeen die van den zgn. Ancien Miroir, ms. fr. 1109Ga naar voetnoot1). Meyer meende in de Somme den oorspronkelijken, in den Miroir den gewijzigden vorm van dit traktaat terug te vinden. Wij zullen trachten uit den inhoud zelf van de beide redaktiën het omgekeerde aan te toonenGa naar voetnoot2) en beginnen met daartoe hier den proloog af te drukken, die in den Miroir aan de behandeling der hoofdzonden voorafgaat; een stuk proza, het zij in 't voorbijgaan gezegd, zoo treffend door schoone vergelijkingen en klare klankrijke taal, dat het ons spijt geen vertaling er van te bezitten in ons mooi Middelnederlandsch. ‘Ci commence des vices qui sont les sept pechiés mortiex et premierement en general et aprés en especial de chascun, et des branches qui en naissent et chascun les doit savoir. | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
cuer, et qui ton cuer a, il a quenques tu as; si comme on seutGa naar voetnoot1) dire “qui le vilain a, il a la proie”. Pour che demande Dieu ton amour. | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
monde veut et que sa char requiert, c'est laide pais et doloreuse joie, aussi comme il est de cheli qui pour che a pais, que il s'est rendu a ses anemis. Mais de belle victoire vient belle pais. Or comment vaincra ses anemis qui ne les connaist? Perilleusement va en batalle qui ne connoist ses adversaires. Premierement doit ses anemis conoistre, et puis mestre poine a eux destruire. Et qui veut faire un bel vergié en un lieu plain d'orties, premierement li convient les mauvaises herbes oster, les mauvaises rachines estirper, puis les bones entes planter. Cuer bien afaitiéGa naar voetnoot2) est comme delicieux vergié. Mais le cuer du pecheur, si comme dist Salemon, est aussi comme une gaste vigne et un champ desert plain d'orties et de ronches. | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
Mais quant ches desirs et ches amours ne sont mie si grans que ils passent l'amour de Dieu_ si comme il avient quant on quiert son preu ou son delit ou honeur au monde, mais ne mie si ardaument que on veuille les commandemens Dieu trespasser_, che apelons nous pechié venial, ch'est a dire pechié perdounable... Chascune de ches sept branches, quant le Deable les peut planter en cuer, croist et espant et molteplie sans mesure et sans nombre... Qui ches VII branches et les getons qui en naissent ne connaist, ja ne pourra se a droit confesser ne son cuer parfaitement espurgier ne espuisier, ne sara de quoy il doit merchi crier ni de quoy il le devra merchier..’Ga naar voetnoot1). De meening van Meyer, dat redaktie S′ (die der Somme le Roy en van ms. 13304) ouder zou zijn dan redaktie M′ (die van den ouderen en van den jongeren Miroir du Monde) is op de dateering der handschriften gegrond: ms. 13304 kan blijkens het schrift niet jonger zijn dan van 1280; de zuivere taalvormen doen aan een nog vroeger tijdstip denken; het voorkomen van schrijffouten bewijst dat het een afschrift is en het staat dus nagenoeg vast dat redaktie S′ ouder is dan de Somme le Roi en door Laurent in de combinatie 1. 2. 3. kant en klaar werd overgenomen. Van redaktie M′ kan uit den ouderdom der hss. niet worden bewezen, dat ze reeds zoo vroeg voorkomt, want het oudste hs. van den ouderen Miroir klimt niet hooger op dan ± 1310. Bedenkt men echter, dat traktaat 4 in datzelfde ms. voorkomt in een vorm, die zooals beneden zal worden aangetoond, ontwijfelbaar ouder is dan die, waarin het zich in de Somme voordoet, dan is er niets tegen de onderstelling in te brengen, dat redaktie M′ evengoed als redaktie S′ ouder zou kunnen zijn dan de Somme, al is ze dan ook slechts in een jonger hs. overgeleverd. Dit vooropstellende gaan we over tot een vergelijking der beide redaktiën. De proloog van redaktie S′ bevat de beschrijving van het beest uit de Openbaring, vergeleken bij den duivel; de zeven hoofden beteekenen de zeven hoofdzonden; de tien hoornen het breken der tien geboden ‘dat die duvel beiaecht waer hi can mit desen seven voorscreven sonden’. Elk van deze hoofdzonden verdeelt zich ‘in veel manieren, als veel tacken die uut enen boem wassen of spruten’. De indeeling der te behandelen stof geschiedt dus naar de zeven hoofden, en dit beeld wordt later bij de behandeling der zonden soms nog even herhaald: (48) ‘Dat ander hoeft der helscher beesten voorscreven is nijt’; (57) ‘Dat derde hoeft deser helscher beesten is toern’; (60) ‘Dat vierde hoeft deser helscher beesten is.. traecheit’; (69) ‘Dat vijfte hoeft deser helscher beesten, daer ic voer of gescreven hebbe, is vrecheit of giericheit’; (105) ‘Dat seste hoeft der helscher beesten is luxurie’; (115) ‘Dat sevende hoeft deser helscher beesten is die sonde | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
des monts’; (171) ‘Aldus einden die seven dootlike hooftsonden’. De proloog van den Miroir geeft heel wat anders te lezen. Liefde wordt daar vergeleken bij een wortel, liefde tot 't goede is de wortel van den boom der goede vruchten, liefde tot 't kwade van een boom die kwade vruchten geeft. De kwade wortel groeit het weligst, als onkruid, en de boom der zonde heeft meer takken dan de boom der deugd; de zeven hoofdtakken zijn de zeven hoofdzonden. Ieder dier zeven takken, eenmaal door den duivel in ons hart geplant, groeit en breidt zich uit in takjes en twijgen zonder tal. Men herinnert zich uit het overzicht, dat wij van de Somme gaven, dat daar juist deze allegorie wordt gebruikt; de allegorie van de ‘zeven hoofden der helscher beesten’ loopt er dood, en men zal toegeven, dat de proloog van M′ beter op het werk past dan de proloog van S′; dat M′ een inleiding geeft op de wijze van behandeling, en S′ niet. Zelfs gelooven wij te kunnen aanwijzen, dat de proloog van S′ aan een ander werk is ontleend en door een kleine wijziging pasklaar is gemaakt voor ons traktaat. De zeven hoofden en hun beteekenis worden er opgesomd: ‘Het eerste hoofd is hoverdie, het tweede nijd, het derde toorn, het vierde traagheid, het vijfde gierigheid, het zesde gulzigheid van monde en het zevende onkuischheid’. Zoo is de gewone volgorde der zeven hoofdzonden in middeneeuwsche werkenGa naar voetnoot1), maar die volgorde is niet behouden in ons traktaat, want de schrijver heeft aan de behandeling der zeven hoofdzonden, zooals men zich herinnert, een traktaat over de zonden der tong vastgeknoopt, waartoe hij onkuischheid deed vóórgaan en in de plaats van gulzigheid (‘gula’) stelde ‘de sonden des monts’Ga naar voetnoot2), die nu in tweeën werden gesplitst: gulzigheid en de zonden der tong. In den proloog bleef de oude volgorde bewaard van het traktaat, waaraan deze was ontleend; echter werden er aan toegevoegd de woorden: ‘Dit sijn die seven hooftsonden ende elc van desen verdeelt haer in veel manieren als veel tacken die uut enen boem wassen of spruten’, vóór ieder hoofdstuk van het traktaat werden de opschriften ingelascht: ‘dat ander hoeft der helscher beesten is...’ enz. (hoewel de rest, wat de allegorie betreft, onveranderd bleef en er dus nog steeds van een verdeeling in takken en twijgen sprake was) en zóó meende de onbekende, wiens werk die wijzigingen waren, een volkomen sluitend geheel te hebben geleverd. De vergelijking met het beest, dat tien hoornen had, verbond de tien geboden aan de zeven hoofdzonden, en stellig meende de omwerker door de stapeling van een nieuwe alle- | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
gorie op de oude, naar den smaak van zijn tijd, een verfraaiing te hebben aangebracht. Het traktaat over de zonden der tong, dat reeds in redaktie M′ voorkwam, begint zelf met een proloog, die weer volkomen in overeenstemming is met de aan M′ ten grondslag liggende gedachte: ‘Nu suldi oec weten, dat die quade tonge die bome is, die god vermaledide inder ewangeliën, want hi daer niet dan blader op en vant, daermen inder heiligher scrift woerde bi verstaet; ende also alset onmoghelic waer, die blade of lover der bome te tellen, so waert oec onmoghelic te tellen die sonden, die uut der quader tonghen comen ende wassen, mer wi willen u segghen van tien principalen tacken, die daeruut wassen ende die X willen wi aldus nomen...’ enz. Het laatste gedeelte van den proloog M′, van ‘Orgueil fut le premier pechié...’Ga naar voetnoot1) af, vinden we in de Somme terug, althans sommige zinsneden, maar die dan ook letterlijk. In de Somme zijn ze geplaatst in den proloog van Orgueil, maar in M′ maken ze deel uit van den algemeenen proloog, waarbij ze behooren, immers ook in de bedoelde woorden wordt het verband tusschen de verschillende hoofdzonden, hare afleiding uit het ééne beginsel van ‘amour désordonné’ aangetoond en geenszins in het bijzonder over ‘hoverdie’ gehandeld. Een bewijs te meer dat redaktie M′ beter en oorspronkelijker is dan S′. Toch blijven nog tal van verschilpunten tusschen M′ en S′ te verklaren. Iedere zonde wordt in M′ gevolgd door de remedia, die er tegen zijn aan te wenden, waarvan in den proloog met geen woord wordt gerept; omgekeerd wordt in den proloog ook de behandeling der deugden aangekondigd als de zeven takken die spruiten uit den goeden boom, wat in den tekst achterwege blijft. Vooral in het hoofdstuk ‘Orguel’ komen in den Miroir tal van uitweidingen of invoegsels voor. Ons ontbreken ten eenenmale de gegevens om het probleem verder op te lossen; nauwkeurige kennis van den ouderen Miroir van ms. 1109, die wij missen, zou wel in de eerste plaats noodig zijn. De Miroir du Monde, die gedeeltelijk door Chavannes is uitgegeven, en de Somme le Roi verschillen onderling alleen wat betreft het ‘traité des vices’, maar samen verschillen ze van den ouderen Miroir ook in redaktie van het vierde traktaat, dat zooals boven reeds is vermeld, wordt aangeduid als ‘Traité des Vertus, comment on aprent a bien mourir’, ook wel als ‘Livre des Vertus’, zooals in den Miroir-Chavannes, waar het laatste stuk den afzonderlijken titel voert van ‘Jardin des Arbres des Vertus’. P. Meyer heeft de lezing van onzen tekst vergeleken met die van den ouden Miroir en met die van ms. B.N. fr. 24431 en er stukken uit afgedrukt in het Bulletin van 1892, die wij hier overnemen: | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
ms. B.N. fr. 24431, waarmee overeenkomt ms. fr. 1109: ‘Cy conmence moralités. On sieutGa naar voetnoot1) dire que a envis muert qui apris ne l'a. Apren a morir, si savras vivre, que ja nus bien vivre ne savra qui a morir apris n'avra. Et cil et cele sont a droit apelé chaitis et chaitive qui ne sevent vivre et n'osent morir. Voirs, n'est pas vie, ainz est langeurs: estre touz jours en servage et em poourGa naar voetnoot2); en servaige de son cors garder, em poor de morir; fuir qui eschapper ne puet et garder ce que perdre estuetGa naar voetnoot3). Dont, se tu viex vivre franchement, apren a morir liementGa naar voetnoot4). Se tu demandes conment, je le te dirai, or m'entent. Ceste vie n'est fors que mors, car mors n'est fors que .I. trespas, ce set chascuns. Dont on dit de celui qui est mors: ‘il est trespassez’; et ceste vie ensementGa naar voetnoot5) n'est fors que uns trespassemens; voire, uns trespas mout briésGa naar voetnoot6), car toute la vie d'un home, se il vivoit mil ans, ne seroit ce mie .I. seul momens. C'est la quarantisme partie d'une heure de jour au regart deGa naar voetnoot7) l'autre vie, qui touz jours dure ou en joie ou en tourment...’ In hs. 1109 echter gaat 't na een alinea zoo verder: ‘Il n'est sous ciel si boine clergie conme d'aprendre a morir et savoir vivre. Il n'est sous chiel si grans courtoisie conme de vertu aquerre et fuir de vanité les visces; il n'est sous ciel si biaus roialmes conme estre rois et sires de soi. Il n'est sous ciel si biaus mestiers conme de Diu servir et merchier et loer; il n'est sous ciel si grans frankise conme d'estre sous Dieu tant seulement...’ De Somme gaat heel anders voort, maar verderop stemmen de twee weer overeen: | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
De vergelijking der drie teksten leert vooreerst, dat ms. 24431 en ms. 1109 een veel uitvoeriger redaktie geven dan de Somme, en ten tweede, dat Con. S. 172-197 in ms. 24431 op zich zelf staande voorkomt. Leest men dit gedeelte in de Dietsche vertaling in zijn geheel, leest men het begin van Con. S. 197, dat de inleiding is tot de behandeling van een geheel nieuw onderwerp, en neemt men het afzonderlijk voorkomen van 172-197 in aanmerking, dan zal men tot de overtuiging komen, dat het uit heterogene bestanddeelen bestaande vierde traktaat als eerste afdeeling bevat een verhandeling, die een afgerond geheel uitmaakt en leert ‘comment on apprent a bien mourir’, een ‘traité de la mort’, een ‘ars moriendi’, en dat de naam ‘traité des vertus’ eigenlijk toekomt aan het volgende gedeelte, dat met § 197 in de volgende bewoordingen begint: ‘Aldus hebdi nu ghehoert, hoedatmen sal leren sterven, hoemen die sonden sel leren haten, ende hoemen die duechden sal leren beminnen. Mer du sulte weten, dattet rechte beghinsel eens goeden leven is, ende totter duecht te comen, is seer gheleghen in een claer bekennen: niet alleen te kennen wat sonde is ende wat aelmis is, mer datmen claerliken can overdencken, dat goede voer tquade...’ Dit traktaat eindigt met § 256: ‘Mi dunct dat ic u nu ghenoech hiervoer bewijst heb die groetheit, die goetheit ende die valoer of die waerdicheit der duechden ende der caritaten in generael, of int ghemeen, waermede men verwerven mach ghewaer vroghede, warachtich eer ende ewich leven. Mer wantmen niet also wel en bekent noch en verstaet die dinghen, alsmense int ghemeen seit, alsmen weldoet, alsmenGa naar voetnoot1) van elken sonderlinghe seit, so is mijn meninghe, dat ic u nu claerliker onderwisen ende segghen wil vanden duechden van elc bisonder, opdat een ighelic, die in desen boec studeren wil, sijn leven aensetten ende ordineren mach, die werken der doechden te volbrenghen, want anders waert iement luttel waert duechden te weten ende niet te doen’. Met § 257 begint dan een derde gedeelte, dat in den Miroir van Chavannes den titel draagt: ‘le jardin des arbres des vertus’Ga naar voetnoot2) en begint met de woorden: ‘Die heilige scrift compareert ende ghelijct den goeden duechdeliken menschen biden goeden wive mitten sconen cruuthof of boemgaert...’ Hiermee is niet alles aangaande het vierde traktaat opgehelderd, want zooals uit de boven overgenomen citaten van ms. 1109 bleek, bevat dit laatste nog afwijkingen. Zooveel echter schijnt zeker, dat de tekst | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
van ms. 24431 den oudsten vorm biedt van het ‘traité de la mort’, dat in ms. 1109 met de beide andere stukken gecombineerd, doch in dezelfde meer uitgebreide redaktie voorkomt, terwijl de Somme le Roi en de Nouveau Miroir den geheelen tekst, zooals hij in ms. 1109 (Ancien Miroir) staat, overnemen, doch verkorten. Hoewel Meyer, door de teksten naast elkaar te plaatsen, den weg wijst er heen, komt hij niet tot het eindresultaat der oplossing van het vierde traktaat in drieën.
Wij hebben boven getracht aan te toonen dat redaktie M′ van traktaat 3 ouder is dan redaktie S′. Hoe is hiermee te rijmen, dat de Miroir du Monde van Chavannes slechts in jongere handschriften voorkomt? Men houde in het oog dat er dikwijls verwarring van de Somme met den Miroir heeft plaats gehad, wat niet alleen blijkt uit het, boven reeds ter sprake gebrachte, door elkaar gebruiken der titels, maar tevens uit het vrij regelmatig voorkomen van het bekende explicit ook onder den Miroir; terwijl er handschriften worden gevonden van de Somme waarin evenals in den Miroir na iedere hoofdzonde de ‘remèdes’ worden opgesomd, hoewel de proloog van traktaat 3 er toch in redaktie S′ voorkomt (mss. B.N. fr. 459, 1134, 22934, 22935, alle uit de vijftiende eeuw). Wellicht zijn dit redaktiën, die aangevuld zijn naar den Miroir; stellig is dit het geval met ms. B.N. fr. 1895 (14de eeuw), bevattende: 1o. ‘La somme des vices et des vertus’ (volledig), 2o. ‘Traité des remedes des pechés capitaux’ (waarvan de beginwoorden, aangehaald in den catalogus van Omont, met die van den Miroir overeenkomen). Wij nu houden den jongeren Miroir du Monde eveneens voor slechts een uit den ouderen Miroir van ms. 1109 aangevulde Somme le Roi. Een afschrijver der Somme, die den ouden Miroir kende, zal den naar zijn meening ten onrechte vervangen proloog weer op zijn plaats hebben hersteld en de weggelaten ‘remèdes’ eveneens weer hebben opgenomen, tevens den titel van le Miroir du Monde noemende naast dien van la Somme le Roi, maar het explicit behoudende van deze laatste. Bovendien kan het volgende nog dienen om onze veronderstelling, dat de jongere Miroir een variant van de Somme is, te staven. Bij Petit de Julleville (II, blz. 180) leest men: ‘La miniature représentant la bête de l'Apocalypse se trouve, chose curieuse, dans les mss. eux-mêmes qui ont abandonné cette allégorie pour en adopter une autre, celle de l'Arbre’. Die mss. zijn dus die van den Miroir du Monde. Was deze rechtstreeks van den ouden Miroir afgeleid, hoe zou dan het daarin voorkomen van de juist aan de Somme le Roi eigene allegorie te verklaren zijn? Maar de onderstelling, dat redaktie M′ de oudste is, zou slechts weersproken worden als de bedoelde miniatuur ook in den ouderen Miroir werd teruggevonden. Onze slotsom, waarop wij echter geen proef kunnen leveren voordat | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
meerdere gegevens uit de handschriften zijn bezorgd, is derhalve de volgende veronderstelling omtrent de wordingsgeschiedenis van onzen tekst: Het ‘traité de la mort’, dat afzonderlijk voorkomt in ms. B.N. fr. 24431, is samengekoppeld met een ‘traité des vertus’ en een ‘traité du jardin des arbres des vertus.’ Deze drie worden, gevolgd door een ‘traité des vices’, aangetroffen in den ouderen Miroir van ms. 1109. Datzelfde ‘traité des vices’, doch voorzien van een anderen proloog en ook in andere opzichten gewijzigd, o.a. door weglating van de ‘remedia’, wordt, voorafgegaan door een traktaat over de tien geboden en een over het credo, aangetroffen in ms. 13304, dat de grondslag werd van la Somme des vices et des vertus. Frère Laurent nl. zal aan de combinatie 1. 2. 3 hebben toegevoegd traktaat 4 (dat hij òf aan den ouderen Miroir ontleende òf aan een hs. - zooals we er echter geen kunnen aanwijzen - waarin 4a, 4b en 4c reeds gecombineerd waren, een tekst dus tusschen ms. 24431 en den Ancien Miroir instaande), aanmerkelijk bekort, en de traktaten 5 en 6' over welker oorsprong nog nader zal worden gehandeld. De dus ontstane compilatie werd onder invloed van den ouderen Miroir door sommige afschrijvers weer gewijzigd, die er nu ook de benaming ‘Miroir du Monde’ op toepasten; die wijzigingen bestonden òf in het inlasschen van een hoofdstuk over de ‘remèdes’ (alle bij elkaar), zooals in ms. fr. 1895, òf in het toevoegen van de stukjes over de ‘remèdes’ aan iedere hoofdzonde afzonderlijk, zooals in ms. fr. 1134, òf in het bovendien herstellen van den ouden proloog; het laatste geval is de zgn. jongere Miroir du Monde, die soms nog het explicit en de miniaturen der Somme le Roi behield. Nog een andere variant van de Somme met een volgorde der traktaten 3. 2. 1. 4. 5. 6. komt voor in ms. Alençon 27 en ms. B.N. fr. 409 (in dit laatste 3 onvolledig).
Nu de verschillen tusschen de redaktie's der Somme le Roi in het licht zijn gesteld, zullen wij de traktaten één voor één in de volgorde van onzen tekst in oogenschouw nemen en nagaan, wat er omtrent vorm en oorsprong van ieder valt op te merken. | |||||||||||||
De tien geboden.In den vorm, waarin dit traktaat in onzen tekst voorkomt, wordt het, zooals we zagen, reeds aangetroffen in ms. 13304. In sommige hss. echter (met name B.N. 459, 22934, 22935, Arsenal 2114, 2156, Rome Reg. 1448, 2055Ga naar voetnoot1) wordt het voorafgegaan door een proloog: ‘Si vis ad vitam ingredi, serva mandata. Math. XIX. On dit communement: qui bien voit et mal prent, a bon droit s'en repent. Et c'est ce que dit Salomon en un livre que nous appelons Ecclesiastique... Donques chascun les doit accomplir et savoir pour l'onneur de celui lequel toutes creatures donnent honneur. Donques le premier | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
commandement de la loy si est cestuy: Non habebis...’ De behandeling der tien geboden is er veel uitvoeriger dan in de Somme. Geruimen tijd nadat ik dit aanteekende, las ikGa naar voetnoot1), dat van Bonaventura's Sermones de decem Preceptis - een der oudste geschriften, waarin de Dekalogos opzettelijk uitvoerig wordt besproken, eveneens de beginwoorden luidden: ‘Si vis ad vitam ingredi, serva mandata...’ Ik meende de bron van ons traktaat te hebben ontdekt, doch zag bij het ter hand nemen van Bonaventura's werk, dat ik had misgetast. Het begintraktaat van onze Somme verdient echter, in het vervolg naast de verhandeling van Bonaventura te worden genoemd. Deze laatste bestaat uit acht preeken (niet vreemd in een tijd, waarin de preek veelszins onze brochures en dergelijke verving), waarin gelijksoortige geboden bijeengevoegd zijn, terwijl in een epiloog wordt uitgelegd, dat in ieder der tien een positieve en een negatieve beteekenis is gelegen, m.a.w. dat de geboden ‘bieden ende verbieden’, om de woorden van Dirc van Delf te gebruikenGa naar voetnoot2). Een dergelijke systematiseering is ook in de Somme le Roi te vinden. - De geboden: ‘Du en selste niet menigherhande gode hebben’, ‘Du en selste den name dijns gods niet ideliken nomen’ en ‘Siet dattu den Saterdach vierste’, ‘ordineren ons tot gode waert sonderlinge’ en de zeven anderen, zooals aan het einde wordt gezegd, schrijven ons plichten voor jegens onzen naaste. Wie een dezer geboden breekt, maakt zich schuldig aan doodzonde, maar men moet niet te veel aan den letterlijken zin der woorden hechten; zoo is zweren voor het gerecht geen zonde en moet men even zeer zijn geestelijken vader eeren als zijn natuurlijke ouders; onder het ‘vieren van den Zaterdag’ heeft men vooral te verstaan, dat men zijn geweten zuiver moet houden. Ieder gebod wordt eerst genoemd (‘Dat eerste gebot dat god geboot dat is...’), daarna omschreven (‘dat is te segghen...’); dan volgt een opnoeming van gevallen, waarin men tegen het gebod zondigt (‘teghen dit ghebot doen alle dieghene die...’). Wat de bron van dit traktaat geweest is, wie deze korte doch heldere en zaakrijke verhandeling heeft opgesteld, kunnen wij niet zeggen. Met hetgeen Albertus Magnus, Thomas van Aquino en Bonaventura over hetzelfde onderwerp hebben geschrevenGa naar voetnoot3), schijnt de verhandeling in de Somme tot het oudste van dien aard te behooren. De lezing, die in de middeneeuwen van den dekalogus wordt gegeven, komt met den Oud-Testamentischen tekst niet overeen. Te vergeefs zal men in de Coninx Summe het verbod zoeken om beelden te maken, zich voor die te buigen en die te dienen, en Chavannes annoteert in zijn | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
uitgave van den Miroir du Monde dat het tweede concilie van Nicaea (787) het desbetreffende tweede gebodGa naar voetnoot1) heeft geschrapt en het tiende er voor in de plaats heeft gesplitst. De meeste schrijvers spreken niet meer over dat verbod van beeldendienst; Albertus Magnus was van oordeel, dat het op de ketters sloeg, die zich een beeld, ‘sculptile’, maakten in hun fantasie, terwijl ‘similitudo’ betrekking zou hebben op booze Christenen, hoovaardigen en hebzuchtigen. Nicolaus de Lyra, wiens Praeceptorium wij reeds noemden, schijnt de uitvinder van de volgende in later jaren veel verbreide redeneering: Wel waren in het Oude Verbond de beelden verboden, maar Christus was toen nog geen mensch geweest, dus mocht er toen nog geen afbeelding van hem gemaakt worden. Bonaventura, die een ideale opvatting van den beeldendienst huldigde, achtte de beelden noodig ‘propter simplicium ruditatem, propter affectus tarditatem, propter memoriae labilitatem.’ Anderen houden het slechts voor een aanhangsel aan het eerste gebod en voor een waarschuwing tegen bijgeloof. Wat het thans als tiende bekend staande gebod betreft, in de middeneeuwen verdeelde men dit, zooals gezegd is, in tweeën: ‘gij zult niet begeeren uws naasten vrouw’ en ‘gij zult niet begeeren uws naasten huis’ enz.; misschien naar analogie hiervan wisselde men de volgorde van het zesde en zevendeGa naar voetnoot2). Terwijl het zesde en zevende beide de daad verbieden, hebben het negende en tiende betrekking op de begeerte onafhankelijk van de daad. | |||||||||||||
De geloofsartikelen.Over dit traktaat hebben wij slechts op te merken, dat de schrijver de artikelen op twee dooreenloopende manieren indeelt. De eerste drie, zegt hij, behooren toe aan de godheid: het eerste aan de godheid des Vaders, het tweede aan die des Zoons, het derde aan die des Heiligen Geests. Met dit derde artikel begint echter een reeks, die over het mensch-zijn van Christus handelt: ‘Dat derde artikel ende oec die vijf die hier na volghen behoren toe sijnre menschelicheit..., want dat derde artikel hout, dat hi ontfanghen wort vanden heilighen gheest ende gheboren vander maghet Marien overmits werc ende crachte des heilighen gheestes’, zoodat het wel gewrongen is om te zeggen, dat het derde artikel aan den Heiligen Geest is gewijd; blijkbaar wilde echter de schrijver de Drieëenheid voorop plaatsen. In waarheid behooren, zooals hij zelf zegt, ‘dat neghende ende oec die drie leste... den heilighen geest toe.’ Het | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
tiende, ‘ic gelove in die heilighe kerke ende ghemene vergaderinghe der heilighen’ omvat ook het geloof in de Sacramenten. Van ieder artikel wordt een apostel als schrijver genoemd; het achtste, dat over het jongste gericht handelt, wordt niet, als gewoonlijk, aan den verrader Judas maar aan den evangelist Mattheus toegeschrevenGa naar voetnoot1). Een aardigen tegenhanger van dit beschrijven van het werk van ieder der twaalf levert een door Lecoy de la Marche meegedeelde plaats, die het deel noemt, dat ieder der apostelen op zich heeft genomen van de taak, hun opgelegd in het ‘gaat heen en onderwijst alle volken.’ ‘Sains Thomas’, heet het daarGa naar voetnoot2) ‘preeça en Inde le major, sains Bartholomeus en Inde le menor, sains Simons en Perse, sains Phelipe en Sycile, sains Johans en Ayse, sains Jakes li graindres en Espaigne, sains Jakes li mendres en Judee, sains Pieres en Lombardie, sains Pols en Gresse, sains Andrels en Archadie; et il et lor desciple menerent la creance de la crestienté par tot le monde.’ | |||||||||||||
Het ‘traité des vices’.Wat over dit traktaat valt op te merken, is grootendeels reeds boven gezegd. Aan een verhandeling over de zeven hoofdzonden is er een over de zonden der tong vastgehecht. De oorspronkelijke proloog werd door een anderen vervangen. Misschien is ook het hoofdstuk over de zonden der taveerne een later ingeschoven stukje. De onbekende schrijver heeft Gregorius bestudeerd, blijkens de woorden, waarmee hij de hoofdstukken over ‘luxuria’ en over ‘gula’ aanvangt: Con. S. 105 ‘ses manieren van luxurie als Sinte Gregorius seit’; Con. S. 119 ‘dese sonde, nadat sinte Gregorius seit, deelt hoer in vijf tacken’. Het compilatiekarakter ook van het derde traktaat op zich zelf komt zeer duidelijk uit in het hoofdstuk over ‘luxurie, dat seste hoeft der helscher beesten’ (Con. S. 105). Eerst wordt een definitie gegeven van ‘oncuuscheit, dat een overmetighe ongheordineerde minne is in vleischeliker ghenoechten’. Volgens sinte Gregorius, zoo heet het verder, verzoekt de duivel den mensch op zes manieren met deze zonde; volgt de opsomming dier zes manieren. Onmiddellijk daarna wordt gezegd (Con. S. 106) dat onkuischheid op twee manieren voorkomt: onkuischheid van gemoed en van lijf; van ieder dier twee worden verschillende graden opgenoemd. Eindelijk wordt in Con. S. 110 van meet af aan begonnen: ‘Dese sonde der onsuverheit sceit hoor in veel tacken ende in veel graden, nedergaende van quade tot quaderen sonderlinghe in XIIII manieren’. Blijkt het niet duidelijk, dat we hier te doen hebben met drie aan elkander geregen verbandelingen over ‘luxuria’? | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
Eertijds, zoo vertelt ons Geffcken, behoorden de tien geboden niet tot de catechese, die behalve het credo, het pater noster en de sacramenten toen de hoofdzonden bevatte, welke de plaats van den dekalogus innamen en tot op de Hervorming er naast voorkomen. Het getal der hoofdzonden stond in de oudere Christelijke kerk nog niet vast, maar wisselt af tot twintig toe. Gregorius de GrooteGa naar voetnoot1) noemt den hoogmoed den wortel van alle kwaad; deze zonde is de koningin aller ondeugden. Hetzelfde staat te lezen in den proloog op ‘hoverdie’ in Des Coninx Summe. In de benoeming der ondeugden wijkt onze tekst echter van Gregorius af, hoewel deze, zooals wij zagen, wordt geciteerd. Volgens hem ontspruiten uit den wortel der ‘hoverdie’ zeven hoofdzonden, ‘septem principalia vitia: inanis gloria, invidia, ira, tristitia, avarcha, ventris ingluvies, luxuria’. In de Con. S. is ‘ijdel glorie’ een onderdeel van ‘hoverdie’, ‘tristitia’ wordt slechts behandeld als onderdeel van ‘traecheit’. Overigens, in hoofdzaak dus, is er geen verschil; over het veranderen der volgorde van ‘ventris ingluvies’ (= ‘gula’) en ‘luxuria’ spraken wij reeds. Een behandeling der hoofdzonden, waarbij iedere volgende uit de vorige wordt afgeleid en zoo alle op ‘hoverdie’ teruggaan, noemen wij bij de bespreking van Dietsche teksten over dat onderwerp. Gregorius reeds, dien wij wel als de middellijke bron van ons traktaat zullen hebben te beschouwen, geeft bij iedere hoofdzonde een lijstje van er uit voortspruitende zonden. Wat den naam doodzonde aangaat, sedert de vierde eeuw wordt ‘crimen mortale’ naast ‘principale’ of ‘capitale’ gevonden. Het in onzen tekst menigmaal gemaakte onderscheid tusschen doodzonden en dagelijksche zonden (zie ook de tien geboden) stamt van AugustinusGa naar voetnoot2). Hij spreekt nl. van zonden, die door het dagelijksch gebed ‘vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren’ verzoend worden, en andere waarvoor boetedoening vereischt wordt. De eerste noemt hij lichte (‘levia’), vergeeflijke (‘venialia’) of kortstondige (‘brevia’) zonden. De andere zijn wezenlijke crimina, betiteld als ‘magna’, schandelijke (‘infanda’) of afgrijselijke (‘immania’). Zoo het nog betoog behoefde, dat het hoofdstuk over de ‘sonden der quader tongen’ oorspronkelijk een afzonderlijk traktaat heeft uitgemaaktGa naar voetnoot3), nu met ‘gulsicheit’ onder het ééne hoofd van ‘sonden | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
des monts’ gebracht, dan zou dit ter overtuiging kunnen dienen, dat sommige der ‘takken’ reeds vroeger als ‘takken’ van andere hoofdzonden zijn genoemd, waarmee echter niet gezegd is dat tweemaal hetzelfde wordt voorgezet. Maar ‘blasphemeringe’ had onder ‘verlocheninge’, ‘idel woerde’ onder ‘idel glorie’ een plaats kunnen vinden, enz. In de namen der zonden schemert de taal, waaraan in ieder geval de kern van ons traktaat is ontleend, het Latijn, gedurig door, b.v. Con. S. 149 ‘dat hiet properlic detractio in latijn’. Schrijvers of boeken, die in het ‘traité des vices’ worden geciteerd, zijn: in den proloog ‘sinte Jan Evangeliste int boec sijnre revelacien, datmen Apocalipsis hiet’; in het eigenlijke traktaat (met uitzondering van de ‘zonden der tong’): ‘die scrift’ (b.v. Con. S. 60), ‘die ewangelie’ (b.v. Con. S. 54, 115), ‘St. Pauwels’ (Con. S. 123), ‘sinte Gregorius’ (Con. S. 119), ‘sunte Jheronimus miraculen (Con. S. 102); in het hoofdstuk over de zonden der tong: ‘die heilige scrift’ (Con. S. 145), ‘die ewangelie’ (Con. S. 150), ‘St. Pauwels’, ‘Salomon’ (Con. S. 158, 165), ‘St. Augustijn’ (Con. S. 151, 157, 169), ‘St. Jacob’ (Con. S. 152), ‘het boec daer die beesten natuere in bescreven is datmen Bestiarius heet’ (Con. S. 146). | |||||||||||||
Het ‘traité de la mort’.Het ‘vierde traktaat’, dat eerst een verwarde dooreenmenging geleek van allerlei gedachten en voorstellingen, is toen wij het aandachtiger beschouwden, voor onze oogen uiteengevallen in drie traktaten, waarvan het eenvoudig een samenkoppeling bleek te zijn:
Het ‘traité de la mort’ nu is zelf weer samengesteld uit twee stukken. Boven lazen we den aanhef van 't origineel; in het Dietsch: ‘Hi stervet node dies niet geleert en hevet; daeromme leert sterven, so seldi leven connen; want niement en sel recht connen leven, hi en hevet eerst leren sterven’. In Con. S. 178 lezen we: ‘Aldus ist mit hem, si doen een dinc dach ende nacht ende en connen doch niet sterven. Daerom: leert sterven, die wile dat ghi levet, so condi sterven, als ghi sterven moet’. Dit is een slot, en met Con. S. 179 begint iets nieuws: ‘Nu wil ic u noch in eenre ander manieren dese clergie leeren, hoe ghi wel sterven leren sult connen. Nu merct dese lesse ende verstaetse wel. - Die doot is een sceidinghe van live ende van siele...’ Dit is een ander thema en ook de moraal is verschillend. In het eerste stuk wordt geredeneerd: sterven is overliden; ons geheele leven is overliden; dus ons geheele leven is één afsterven, en de dood is het eenige wezenlijke; laat ons dan vooral partij trekken van het toch al zoo korte leven, immers hoor de klachten der verdoemden, die hun dagen | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
onnuttig besteedden! De ‘andere maniere’ gaat uit van de stelling, dat de dood een scheiding is van ziel en lichaem, houdt ons voor, hoe wij bij ons leven deze scheiding kunnen beoefenen door in gedachten onze ziel achtereenvolgens in de hel, het vagevuur en den hemel te zenden, verdedigt dan de leer, dat het beter is het goede te doen uit de begeerte, die er naar ontstaat door de aanschouwing der hemelsche zaligheid, dan uit angst opgewekt door hel en vagevuur, en geeft ter opheldering het exempel van den haas en de windhonden. De geheele toon van deze stukken, die ieder de verklaring, de ontwikkeling en toepassing van een thema bevatten, wekt het vermoeden bij ons op dat ze oorspronkelijk preeken zijn geweest. Beide ook eindigen met een exempel, in het eerste nl. dat gedeelte dat aanvangt ‘en waert niet wel een groot ghec..’ (177); de gelijkenis van den haas en de windhonden wordt in ons mnl. hs. P. zelfs met de woorden ‘exempel hierof’ aangeduid. De Fransche predikers maakten sedert Dominicus en Jacques de Vitry een ruim gebruik van die exempelen en plaatsten ze liefst aan 't einde van hun sermoenen om de dan verflauwende aandacht weer op te wekkenGa naar voetnoot1). Zijn de stukken te kort voor preeken? Maar de vorm waarin deze ons doorgaans zijn overgeleverd is niet de vorm, waarin ze werden uitgesproken; meestal schreef men niet meer op dan een kort résumé, een bondige samenvatting, die door den priester werd bestudeerd om er dan naar behooren over uit te weiden. Herhaaldelijk blijkt dit bij Lecoy de la Marche; ook hoe tal van traktaten slechts omgewerkte en in zuiverder vorm op het papier gebrachte preeken zijn, waarvan wij voorbeelden zullen ontmoeten bij de behandeling van 't werk van Robert de Sorbon. P. Meyer hield het vierde traktaat voor een in proza omgezet gedicht, waarvan hier en daar de rijmen nog zijn blijven staan, vooral in de beginregels, b.v. ‘que [ja] nus bien vivre ne savra || qui a morir apris n'avra..’, ‘fuïr qui eschapper ne puet || et garder ce que perdre estuet..’, ‘se tu viex vivre franchement || apren a morir liement..’. Ook verder nog ‘et ceste vie ensement || n'est fors que uns trespassemens’. De voorbeelden zijn ontleend aan het bovenaangehaalde ms. 1109 en in de verkorte omwerking van de Somme zijn de meeste rijmen al verdwenen; ze zijn niet uit het vierde traktaat, maar uit de door ons als aanvankelijk afzonderlijk bestaande herkende ‘ars moriendi’. Werkelijk schijnt het, dat wij hier niet, als elders in de Somme met aangehaalde versregels te doen hebben - dan toch zijn het meestal spreekwoorden - maar dat de rijmen de overblijfselen zijn van een nog oudere in dichtmaat geschreven redaktie. Toch is dit slechts schijnbaar in strijd met onze opvatting. Preeken in dichtmaat komen | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
in de 13de eeuw in Frankrijk genoeg voor. Ziehier het begin van zulk een tekst, door LecoyGa naar voetnoot1) geciteerd naar ms. fr. 1822: Or escouteiz moult doucement,
Gardez qu'il n'i eit parlementGa naar voetnoot2):
La passion Deu entenderés,
Comment il fu pour nous penniez.
La lettreüre vous oïstes
Que conta li euvangelistes,
Mais ne seüstes que montra
Si bien conme vous l'orrezGa naar voetnoot3) ja...
Het is een sermoen voor een der dagen van de lijdensweek, een gedicht van 1800 regels; in hetzelfde handschrift volgt er nog een van 600 met het opschrift ‘li sermons de la crois’. Dat ze werkelijk werden uitgesproken (voorgelezen) blijkt uit 't explicit: ‘Priés por tous ceus qui lisent cest livre et por toz ceus qui l'escouteront’ en dat het geval niet op zich zelf stond, maar dichtmaat door heel wat predikers werd aangewend in dien tijd, toen het proza nog pas in zijn eersten bloei was, wordt door Lecoy voldingend bewezen o.a. uit de afkeuring van sommige tijdgenooten. Zoo schreef Pierre de Limoges ‘contra aliquos prurientes auditorum auribus et aures mulcere scismis et poeticis verbis’ en schrijft een anonymus over deze soort toespraken ‘quae praedicatio theatralis est et inimica animae’Ga naar voetnoot4). Men mag dus veilig aannemen, dat ze niet alleen werden voorgelezen, maar dat dit werkelijk in de kerk plaats had. Overigens noemt de Fransche litteratuur ‘sermons en vers’ het ook bij ons (men denke aan Willem van Hildegaersberch) bekende genre van poëtische behandeling b.v. van de zeven zonden en zeven deugden, ‘le Dit de la Vigne’ van Jean de Douay enz. Misschien dus hebben we in ons geval te doen met het werk van een poëtischen priester, misschien met dat van een ernstig gestemden trouvère; zeker is, dat het uitmunt door godsdienstigen ernst èn door dichterlijk schoon. Degene die het verbond met ‘die andere maniere van dese clergie’ deed een goed werk; vereenigd zijn ze, hoewel verkort, in de Somme voort blijven leven, in plaats van bedolven te raken onder den chaos van handschriften waaruit ze wellicht nooit weer zouden zijn opgedolven. Zooals gezegd is, in het vierde traktaat komen weinig citaten voor: St. Paulus (180, 233, 296), die scrifture (197), St. Augustijn (233), St. Johan (241), St. Dionisius (242); in Con. S. 221 ‘dat boec van der consten der ridderscap’Ga naar voetnoot5). | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
Het vijfde en zesde traktaat.Hoewel Meyer oordeelt, dat het traktaat over het paternoster zich van alle andere door een van deze verschillenden stijl onderscheidt, heeft het mij niet mogen gelukken dienzelfden indruk te krijgen: veeleer zou ik het laatste gedeelte van het vierde en de traktaten over het pater noster onder ééne rubriek brengen en naar den stijl tegenover het derde zoowel als tegenover het vierde traktaat plaatsen, die ook in dit opzicht nog zeer duidelijk als van elkaar en van het geheel in oorsprong onafhaukelijke stukken zijn te herkennen. Naar den inhoud is traktaat 4 c (‘le jardin des arbres des vertus’) eveneens onafhankelijk van wat er volgt, zooals duidelijk biijkt uit de bespreking der acht zaligheden zonder een enkele aanduiding van het verband dat in het laatste traktaat tusschen deze (en dan ten getale van zevenGa naar voetnoot1) en de zeven gaven enz. wordt gelegd. Met Con. S. 266 begint, zou ik zeggen, het werk weer van den compilator: wat hij daar schrijft, is een overgang tot het bespreken van het pater noster en de woorden van 267: ‘dat pater noster, daer seven beden in sijn, daer wi mede bidden onsen hemelschen vader, dat hi ons gheven wil die seven gaven des heilighen geestes ende dat hi ons wil verlossen van den seven hoeftsonden... ende planten weder in hoor stat die seven principael duechden...’ vinden we nagenoeg woordelijk terug in 279: ‘zeven gebeden, die verwerven die zeven gaven des heilighen geestes, die welcke uutroden die zeven hoeftsonden uter herten ende planten daerin die seven duechden, bi welken men coemt tot achte salicheden.’ Dat dit het schema is van het zesde traktaat is reeds uit de inhoudsbeschrijving voldoende gebleken. Hier wijs ik er op dat het ook in het vijfde is terug te vinden: de volgende gaven worden er respectievelijk met de erna genoemde gebeden in verband gebracht: wijsheid (uw naam...), verstand (uw koninkrijk...), raad (uw wil...), sterkheid (geef ons...), ‘const’ (vergeef ons...), goedertierenheid (leid ons niet...), ‘anxt gods’ (maar verlos...); de reeks is, naar de beteekenis der gaven, dalend, en dan in traktaat 6 weer stijgend van ‘anxt gods’ tot wijsheid. Het vraagstuk van den oorsprong der beide hier genoemde verhandelingen is het laatst besproken door den heer Boser in zijn artikel le Remaniement provençal de la Somme le Roi in Romania XXIV. Een der later te noemen aan de Somme verwante Provençaalsche teksten: ms. B.N. fr. 747 - indertijd door Quétif en Echard ten onrechte voor een Catalaansche vertaling gehouden - is, hoewel | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
groote overeenkomsten met de Somme aanbiedende, toch veel beknopter. Boser herkende er in - en nu ook, geloofde hij, in de traktaten 5 en 6 - de omwerking van een op naam van Hugo de Victore staande verhandeling ‘de quinque septenis’. De vijf zeventallen zijn de uit de Somme genoemde, met zeven in plaats van acht zaligsprekingen; de auteur van ms. 747 heeft waarschijnlijk onmiddellijk, die der Somme misschien middellijk uit den Latijnschen tekst geput, die slechts een vijftiende of twintigste deel van den omvang der Somme le Roi heeft. De citaten door Boser uit het Latijn meegedeeld, pleiten er echter weinig voor, dat die samenhang inderdaad zou bestaan. Een zinsnede als de volgende zou men dan toch in de Somme terug moeten vinden: ‘Haec ita primo loco distingue, ut intelligas ipsa vitia quasi quosdam animae languores sive vulnera interioris hominis; ipsum vero hominem quasi aegrotum; medicum Deum; dona sancti Spiritus antidotum; virtutes savitatem; beatitudines, felicitatis gaudium.’ Vergelijkt men de door hem uit Migne CLXXV, 409 overgenomen regelen ‘Sexta petitio est contra gulam, qua dicitur: ne nos inducas, id est induci permittas intentationem...’ enz., met de behandeling van het zesde gebed in Con. S. 298, dan is er geen enkele overeenstemming te ontdekkenGa naar voetnoot1). Bovendien wordt het verband der ‘quinque septena’ in de Somme vooral in traktaat 6 aangewezen. Naar wij meenen behoefde dan ook Laurent het schema dier zeventallen niet van Hugo van St. Victor over te nemen: het was gemeengoed in de op dergelijke geheimzinnige indeelingen verzotte middeneeuwen; we vinden het terug in een andere, Latijnsche, eveneens dertiende-eeuwsche SummaGa naar voetnoot2), we vinden het terug bij Ruusbroec en Dirk van Delf en in tal van andere traktaten, gelijk het aanwijzen van dit verband dan ook evenzeer voor de hand lag als de honderderlei duidingen op de Drieëenheid, die we bij alle Middeneeuwers, onverschillig waarover zij schrijven, terug kunnen vinden: Men zal het dus zóó op hebben te vatten, dat Laurent van een in zijn tijd veelvuldig voorkomenden vorm heeft gebruik gemaakt om aan zijn werk eenigen samenhang te geven en het overzicht van den inhoud te vergemakkelijken. Dat de traktaten 5 en 6 zijn werk zijn geweest, zou kunnen worden aangenomen. Hun inhoud gaat dieper in abstractie's, behandelt ‘subtieler’ zaken dan wat in de Somme voorafgaat, maar ze missen ook wel de frissche oorspronkelijkheid, die ons 3 en 4 met graagte doet lezen; bovendien wemelen ze van citaten uit bijbelboeken, kerkvaders en zelfs de oude philo- | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
sophen en het Romeinsche recht, die in de voorafgaande stukken bijna niet voorkomen. Wij komen daardoor tot het vermoeden, dat de oorsprong van 1, 2, 3 en 4a tot het meer eenvoudige eerste gedeelte der dertiende eeuw opklimtGa naar voetnoot1) en dat de rest een produkt is van de veel meer met geleerdheid pralende tweede helft dier eeuw, wat tevens in overeenstemming is met hetgeen uit het afzonderlijk voorkomen van sommige stukken voor het geleidelijk ontstaan van de Somme le Roi is gebleken. Moeilijk echter is het om uit het explicit ‘compila et parfist’ op te maken, wat het aandeel van frère Laurent in het werk der samenstelling is geweest. Terecht, dunkt mij, meent Boser, dat hij ook het traktaat over het pater noster hier of daar aan heeft ontleend; wellicht heeft hij het pasklaar gemaakt voor de Somme. En nemen we het traktaat over de zeven gaven wat scherper in oogenschouw, dan blijft geen twijfel over, of ook hier hebben we weer te doen met een compilatie op zichzelf. Immers, na zijn inleiding over de zeven gaven van den H. Geest in het algemeen laat de schrijver plotseling zijn onderwerp in den steek om in den breede te gaan uitweiden over de drie goddelijke en de vier ‘cardinael’-deugden; verder op schijnen afzonderlijke traktaten over biecht (396-414), ‘aelmis doen’ (455-465), bidden (482 sqq.) ingelascht te zijn. Men merke echter op - in de inhoudsbeschrijving zijn de desbetreffende zinsneden opzettelijk dikwijls opgenomen - dat die uitweidingen steeds met een enkel woord worden aangekondigd, zelfs gerechtvaardigd, en dat herhaaldelijk naar voorafgaande traktaten wordt verwezen: dat alles toont, dat hier de man aan het werk was, die de Somme voltooide, die welbedacht nu hier dan daar iets toevoegde, die er op uit was een geheel te leveren. Zooals gezegd is, de schrijvers, die in het vijfde en zesde traktaat worden aangehaald, zijn legio. Over de exempelen, waarvan soms de bron wordt genoemd (Bestiarius, 454; Leven der Vaderen, 449; Dat leven van sinte Jan Aelmisghever, 432; Sinte Gregorius, 433; Der Vaderen Boeck, 521) straks afzonderlijk. Verder vond ik genoemd: in het traktaat over het pater noster: St. Bernart (270), St. Gregorius (274), St. Iacob (275, 277), St. Jan inder evangelien (276), Salomon (277), ‘die wise clerken ende die meesteren’ (276), ‘des keisers recht’ (273), St. Augustijn (301), in het traktaat over de zeven gaven: Ysaias die propheet (303), St. Johannes, St. Jan (passim), St. Augustijn daer hi spreect van den vier duechden (320), St. Pauwels (passim), David in den Souter, ‘die wise man’ (458), enz. enz. Van de klassieken worden aangehaald: ‘Plato in sinen boken die hi ghemaect heeft van desen vier duechden’ (316), Seneca (355, 422 enz.), ‘die oude philosophen’ (315, 317), ‘die philosoeph’ (307), ‘Tulius die | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
philosoeph’ (354), de laatste, hoewel niet genoemd, ook 345: ‘als die wise Cipio seit van hem selven, dat hy nimmer min alleen en is dan als hi ledich is’Ga naar voetnoot1). Nog vind ik 368 ‘in den Vaderboec in den traktaet van der volmaectheit der duechden’, terwijl onvertaald bleef 389: ‘Nous lisons de sainte Agace’ en een aanhaling uit Helinand (324): ‘si con dit Helinans es vers de la mort: Ostes vos chufles et vos gas, || car teus me couve sous ses dras, || qui tous cuide estre fors et sains’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||
Legenden en exempelen.Lijnrecht tegenover de in dit gedeelte der middeneeuwen zich ontwikkelende en in de didaktische letterkunde zich toonende methode der scholastieke redeneeringen, staat een andere, in denzelfden tijd ontstaan, die in plaats van door subtiele bespiegelingen, liever door praktische voorbeelden, uit de geschiedenis - de gewijde zoowel als de profane -, uit het maatschappelijk leven, uit de natuur gegrepen, de lezers en toehoorders uit het volk tracht te pakken. In den Dialogus zoowel als in de Fransche teksten van Maurice de SullyGa naar voetnoot3) komen ze reeds voor, de gelijkenissen of ‘exempelen’, waarop wij doelen, maar Jacques de Vitry vooral heeft ze in rijken voorraad in de Fransche letterkunde gebracht en de gebruikmaking er van ten zeerste aan zijn predikende landgenooten aanbevolen. Dat die raad niet in den wind is geslagen, is overbekend; Etienne de Bourbon komt de reeds in omloop zijnde met nog een groot aantal vermeerderen; ook Humbert de Romans prijst de toepassing aan en Pierre de Limoges en verscheidene anoniemen hebben groote verzamelingen er van aangelegd, waarin men slechts had te zoeken om er op iederen tekst te kust en te keur te vinden. Het is waar, dat vooral na de 13de eeuw, maar ook reeds, naar Dante getuigt, in dat tijdperk een aantal predikers schandelijk misbruik hebben gemaakt van de met goede bedoeling aangegeven methode, dat er tal van geestelijken zijn geweest van zoo weinig ernst en goeden smaak, dat ze door luimige en platte verhaaltjes het volk bezighielden en dat voor godsdienstoefening rekenden; maar waar van de exempelen een passend gebruik werd gemaakt, moeten ze goed hebben gewerkt, geschikt als ze waren om de al te droge wetenschappelijke verdeelingen en onderverdeelingen eens af te wisselen, om op te wegen tegen bespiegelingen die den gemeenen man wat ‘zwaar’ waren. Hoe dit zij, voor den hedendaagschen bestudeerder der Middeneeuwen hebben ze groote | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
waarde, daar ze hem geheel in den kring van toenmalige denkwijzen, geloof en bijgeloof verplaatsen. Lecoy de la MarcheGa naar voetnoot1) verdeelt de exempelen, die hij vond bij de Fransche ‘sermonnaires’, in vier kategorieën. In de eerste plaats noemt hij die, welke genomen zijn uit de geschiedenis of de legende, uit de geschiedschrijvers der oudheid en van Frankrijk, uit heiligenlevens en bijbelboeken. De tweede groep - uit een oogpunt van beschavingsgeschiedenis de belangrijkste - omvat de verhalen van gebeurtenissen uit den tijd en de omgeving zelve der schrijvers, in omloop zijnde anekdoten en dergelijke. Ten derde noemt hij de fabels, waarmee de predikers van zijn dagen bijzonder veel op hadden, ten vierde de beschrijvingen en gelijkenissen aan bestiariën ontleend. Al deze genre's zijn ook in de Somme vertegenwoordigd, doch uitsluitend in de traktaten 3, 4 en 6. Wij letten het eerst op de éénige fabel die we er vinden en die in de Dietsche vertaling luidt als volgt: Con. S. 369. ‘Een fabel vanden hondekijn ende vanden ezel. Als dat hondekijn sach, dat sijn meester thuis quam, so liept hem rechtevoert tegens ende spranc hem om die been of om die voet ende die here speelder mede ende bewijsde hem vrientscap ende gaf hem teten. Doe docht die ezel: “Aldus soude ic oeck doen, so soude hi mi mede lief hebben. Hi mocht mi billix liever hebben dan desen hont, die gheen profijt en duet.” Daerna sach die ezel sijnen meester ter poerten incoemen ende hi liep hem teghen ende warp hem den voet omden hals ende began hem te clouwen ende dede hem grote feest. Die knechten, diet saghen, liepen daer toe haestelic ende sij gaven hem grote slaghe. Die ezel waende gehad hebben vrientscap ende bate, mer hi creech scade ende slage.’ Hier kwam dus, langs een anderen weg, de fabel in onze litteratuur die we reeds kenden uit Reinaert II (vs. 5685-5736); het tafereel van den ezel en den hond nl. stond uitgebeeld op de lijst van den spiegel, dien Reinaert beweerde aan Bellijn te hebben meegegeven. Ook de moraal is dezelfde: zegt Reinaert van Boudewijn: ‘ende bleef een esel, als hi was ...
.... daerom is die beste raet
datmen den esel distel laet
eten ende draghen den sac ....’
in de Con. S. heet het: ‘Want alle menschen en moghen niet enen wech gaen ende alle guede ende wise lude en hebben niet ene gracie, recht als die leden eens lichaems en hebben niet een ambocht; want also menich mensche, also menich sin.’ | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
Hoe geliefd echter de fabel ook was, de middeneeuwsche moralist had niet noodig zich de dieren handelende als menschen voor te stellen, om in hunne daden het onderscheid tusschen goed en kwaad af te spiegelen. De natuur buiten den mensch, zooals ze is, de dieren, planten en mineralen zijn hem door hun (al of niet gefingeerde) eigenschappen reeds symbolen van deugd of ondeugd; een opvatting die is neergelegd in talrijke bestiariën en lapidariën. Ook frère Laurent gaf gaarne af en toe eens een voorbeeld uit ‘het boec der naturen vander beesten’ (454); citaten uit den BestiariusGa naar voetnoot1) komen in het derde, maar ook in het immers door hem zelf bewerkte zesde traktaat voor. Zoo leert de dolfijn ons een werk der barmhartigheid, want ‘die dolfinen, als si enen doden dolfijn hebben, vergaderen si ende dragen inden gront vander zee ende daer begraven sien’ (454) en ‘natuer trect den mensche tot ontfermherticheit’ want ‘gheen vogel en eet dat ander, dat van sijnre naturen is,... een merrie voedet dat voelen eenre ander merrien die gestorven is,.. die coie voedet die ionghen die wech gheworpen waren ende bescuddense van anderen beesten’Ga naar voetnoot2) (423). De nijdige mensch ‘is oec des duvels ule of vledermuus, want hi en mach niet bet sien die claerheit der duechden in enen anderen dan die ule of vledermuus die claerheit der sonnen’ of hij ‘gheliket der spinnen, die tfenijn trect uter bloeme, daer die bie honich uut trect’ en is ‘vander naturen dat die basiliscus is; daer en mach geen groen bliven, daer hi bi is, noch gheen gras noch cruut noch bome’ (48, 52). Het uitvoerigst zijn dit soort exempelen in het traktaat ‘van den sonden der tongen’: Con. S. 146. ‘Die smeekers of die flacteerres voerscreven ende die quaetsprekers die sijn van eenre scolen. Dit sijn die twee serenen, daer wi inden boec of lesen, daer die beesten natuere in bescreven is, datmen Bestiarius heet. Die eerste serena dat is een meerwonder, diemen in Duutsche meerminnen hiet, die hebben hoeft ende arme ende lichaem als een wijf ende stert als een visch ende naghel of claeuwen als een aern. Dese pleghen soetelike te singhen, ia soe seer soeteliken, dat die sciplude, diese horen, daerof ontslaep worden, ende so verderven sise dan. Hier sijn die flacteerres voerseit bi gheliket, want si mit horen sconen soeten smekenden woerden den luden so soete in die oren singhen, dat sise doen slapen in horen sonden. - Die ander serena dat is een serpent, dat oec so heet (sic!), mer ic en weet niet, of si enighen sonderlinghen name in | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
Duutsche hevet. Dit serpent lopet veel seerre dan enich paert ende onderwilen vlieghet ende het hevet so sterken venijn in hem, dat daer gheen driakel toe en helpet, want die doot comet enen aen, die van hem gequetset wort, eer hi den beet voelt. Dat sijn die quaetsprekers, daer Salomon of seit: si biten als serpenten mit verraderien; ende dit venijn dodet dicke drie luden teffens, denghenen selve diet sciet, dat is die dat quaet spreket, ende denghenen diet hoert, ende denghenen daer hi quaet of seit.’ De schrijver knoopt er een andere vergelijking aan vast: Con. S. 147. ‘Dese quaetsprekers machmen oec wel ghelikenen eenre beesten diemen hiet in walsche hayme; ic en weet niet hoese in duutsche sijn. Dese beesten pleghen die dode luden uut te graven, daer si begraven legghen, ende vretense dan. Aldus doen oec die quaetsprekers, want gheordende lude of begheven gheestelike luden, die der werlt doot sijn, die eten si mitter herten ende mitter begeerten. Si sijn veel anxteliker dan di helle is, want die helle en verslint doch niet dan die quade menschen, mer dese lopen den besten luden alre liefste op. Si slachten der soch, wanneer si koeddekens of bagghen hevet so bijtse alre liefste dieghene die witte cleder aen hebben. Si slachten oec der wedehoppen, die maken hoer nest in menschendrec, daer si in rusten. Dit moghen wel des duvels wevel of torren heten, die den goeden roke der bloemen scuwen ende legghen liever inder messen ende woelen, dat is hoer meeste ghenoechte.’ In Con. S. 150 wordt de leugenaar bij het kameleon vergeleken: ‘Die gamalion die levet alleen bider lucht, dat niet in sinen lichaem en is dan wijnt, ende wat verwen dat hi aensiet, die wort ghelijc hem ghescapet.’ Vermelding van den oorspronkelijken tekst, dien de vertaler die blijkbaar nooit een kameleon gezien had, niet begreep, is hier niet overbodig: ‘Li camalions qui vit de l'air et n'a nient en ses entrailles fors vent et que a chascune colour que il voit mue la seue’Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
Een onuitputtelijke bron voor exempelen waren de boeken van het Oude en van het Nieuwe Testament en de legenden der heiligen, maar meestal geeft de schrijver zich de moeite niet ze breedvoerig na te vertellen en stipt hij ze slechts even ter loops aan, ongetwijfeld omdat hij ze als algemeen bekend veronderstelde, zooals Con. S. 428: ‘Hierof hebben wij exempel van Sinte Maertijn, dien god openbaerde inder nacht, doe hi sinen mantel om gods willen ghedeelt hadde, ende seide tot sinen enghelen: Maertijn heeft mi ghecleet mit desen clede’..Ga naar voetnoot1), of 448: ‘Abraham, die die enghelen ontfinc in ghelikenis eens pelgrims, die hem behoefden, dat sijn wijf Sara, die onvruchtbaer was, soude ontfanghen een kint.’ Het talrijkst zijn vooral die korte exempelen in het hoofdstuk over de gave des raads, die barmhartigheid in de plaats van gierigheid plant; wij geven hier nog een paar voorbeelden: ‘Men seit vanden keiser Theodosius, dat hijt nam voer alte groten goetheit, datmen hem dede, alsmen hem badt dat hi vergeven soude; ende hoe hi toorniger was, hoe hi liever vergaf ende haesteliker; mer hi woude die menschen meer na hem trecken mit doechden ende mit minnen, dan mit vresen’ (440). Door teekenen geeft God dikwijls den sterveling te kennen wat Hem bijzonder aangenaam is; rijker stof voor exempelen is moeilijk denkbaar. Om ons te overtuigen dat ‘herberge beter is dan abstinencie’ ontleent frère Laurent het volgende aan dat Leven der Vaderen: ‘In Egipten was een heilich vader, die ontfinc die arme ende gaf hem | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
blideliken van dien dat hi hadde. Het gheviel dat een man van groter abstinencien mit hem wort gheherbercht ende en woude niet eten, hoe veel dat hem die ghene badt dien gheherbercht hadde. Ende hi seide tot dien die hem gheherbercht hadde: Laet ons gaen, lieve broeder, onder desen boem, die hier buten staet, ende bidden onsen here, dat hi den boem bughe tot den genen, die god best behaecht. Doe si haer ghebet aldus te samen deden, neichde hem die boem totten genen, die die armen pleech te ontfanghen, ende niet totten ghenen, die abstinencie deden’ (449). ‘Veel ander schoonre exempelen vander herberghinge sijn gescreven’, vervolgt Laurent, ‘mer si waren alte lanc te vertellen’Ga naar voetnoot1). Soms gebruikt hij de exempelen om er lange moralisatiën aan vast te knoopen, als van ‘dat wijfkijn, die begrepen was in overspel, diemen ghesteent soude hebben nader wet’ en dat door Jezus werd gered; of elders ‘in dit exempel bewijst hi vier dinghen, die een rechter bewaren soude inden rechte’ (450); evenzoo van den haas en de windhonden (193). Een reeks van vijf exempelen dienen om te bewijzen dat ‘ontfermherticheit een goet coepwijf is’Ga naar voetnoot2) (434): ‘Men seit dat sinte Germein, doe hi quam van Romen, int uutgaen van MelanenGa naar voetnoot3) vraechde sinen diaeck of hi eenich gelt hadde. Hi antwoerde, dat hi mer drie penninghen en hadde, want sinte Germein hadt al den armen gegeven. Daer beval hi, datmen noch die drie penningen den armen geven soude om gods willen, want god vermocht wel hem te verleenen, daer si dien dach of ghevoedt soude[n] wesen. Die diaec mit groter murmuracien ende grote arbeit gaf die .II. penningen ende behielt den derden. Daer si haers weechs gingen, quam een rijc ridders knecht ende brocht hem van sinen here .CC. penningen. Doe riep hi sinen diaeck ende seide hem, dat hi den armen genomen hadde .C. penningen, want had hi den derden mede den armen gegeven, die ridder souder hem .CCC. gesent hebben’ (431). | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
pont gouts. Die scaffenaer en gaffer mer vive om sijnre ghiericheit. Niet lange daerna quam een edel rijcke weeduwe ende sende sinte Jan vijf hondert pont gouts. Doe riep hi sinen scaffenaer ende vraechde hem, hoe veel hij dien beroefden man gegheven hadde. Hi antwoerde vijftien pont gouds. Die heilige man seide, dat hier mer vijf gegheven hadde. Doe hi dit vernomen hadde vanden ghenen diet ontfanghen hadde, seide hi tot sinen scaffenaer: Hadstu hem vijftien pont gegeven, als ic di bevolen had, onse here god had ons ghesent doer den gueden wijve vijftien hondert pont gouts. Ende sinte Jan vraechde den gueden wijve, hoeveel si ghemeent hadde te geven. Sij antwoerde, dat si eerst had doen setten vijftien hondert in haer testament, ende soude hem die gesent hebben, mer daerna, doe si haer scrift besach, vant si die thien hondert ofgedaen ende dat guede wijf meende, dat onse here god niet meer en woude gesent hebben dan vijfhondert pont’ (432). Van St. Bonifacius weet de schrijverGa naar voetnoot1) dat hij als kind eens de geheele winterprovisie aan de armen uitdeelde tegen den zin van zijne moeder ‘die te mael woude ontsinnen’, maar op zijn gebed vulde God de zolders weerGa naar voetnoot2). Eindelijk volgen twee exempelen die in den grond er slechts één uitmaken. Het in Con. S. laatstgenoemde vertelt van een man, die, gehoord hebbende dat God honderdvoudig vergeldt, aan een rijken priester een koe gaf en toen 's avonds de geheele kudde van den priester, uit de wei komende, de gegeven koe volgde die haar ouden stal opzocht, meende dat God zijn belofte op die wijze aan hem vervulde. ‘Dit quam voerden bisscop ende si worden den gueden man toegewijst’ (433). Het naieve verhaal lijkt wel wat bedorven en plat in de lezing die in Con. S. onmiddellijk er aan voorafgaat: ‘Voert was een arm man alsmen seit. die en hadde mer een coe, ende hoerde op een tijt vanden priester inden sermoen, dat god seit inder ewangelien, dat hi hondertvout weder vergout, datmen den armen gaf. Die guede man, bi raet sijns wijfs, gaf die coe den priester ende hoopter .C. voer te hebben’. Tot zoover is het verhaal alleraardigst; die goede sukkel, die door zijn vrouw wordt aangeraden het eens te probeeren, is onbetaalbaar! Maar het vervolg past er slecht bij en geeft een gevaarlijke moraal: ‘Doe hi lange tijt gewacht hadde nader beloftenisse ende niet weder en | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
creech, meende hi datten die priester bedrogen hadde ende docht dat hien dootslaen soude ende stont op des nachts om dat te volbrengen. Daer hi inden wege quam, vant hi enen groten hoep gouts ende docht dat hem god dat gesent ende gegeven hadde ende vervolt sijn beloftenisse ende keerde weder te huis ende was in vrede’ (433). Naast de voorstelling van God, die goede daden met stoffelijke belooningen vergeldt, vinden we in andere exempelen die van den straffenden of zelfs van den wrekenden God. Zoo wordt Con. S. 111 de Oud-Testamentische geschiedenis verhaald, dat God om een bijzondere soort van onkuischheid te straffen ‘verhenghede een duvel die Ysmodeus hiet, dat hi seven man worchde, die der heiligher ioncfrouwen Sare ghetrouwet waren die daerna des ionghen Tobias wijf was’ en twee merkwaardige exempelen waarschuwen tegen godslastering (102), een kwaad ‘dat god so seer vertoernt, dat hi dicke terstont wrake daerof neemt, alsmen dicke ghesien hevet. Men hevet ghesien dat hem hoer aensicht in die nacke ghinc staen, die gode blasphemeerden. - Een ridder swoer eens felliken biden oghen gods ende sijn oghen vielen te recht uut voer hem opt bordt daer si op speeldenGa naar voetnoot1). - Een archier hadde eens al sijn ghelt verdobbelt ende liep uut ende nam een strale ende scoetse na gode onsen here. Des anderen daghes, als hi weder dobbelen soude, so quam dieselve strale al bloedich neder opten dobbelborde, ende desghelijcs is dicke ghesciet alsmen vele in sunte Iheronimus miraculen lesen mach’Ga naar voetnoot2). Wie Sinte Hieronymus Mirakelen er op naslaan wil, kan daartoe de in vele handschriftenGa naar voetnoot3) verspreide Dietsche vertaling ter hand nemen van drie brieven over dien heilige: ‘Die epistel des heilighen Eusebii tot Damasium, biscop Portuensen, ende tot Theodosium senatoer van Romen; die epistele die Sinte Augustijn die leraer sende sinte Cyrillo, die die ander biscop van Iherusalem was; die epistel die sinte Cyrillus, biscop tot Jherusalem, sende sinte Augustijn den hoghen leraer.’ De laatstgenoemde handelt ‘vanden miraculen sinte Jeronimi des edelen waerdighen lerares ende priesters.’ Ik vond er de volgende verhaaltjes die groote overeenkomst in karakter vertoonen met de zooeven uit de Somme le Roi aangehaalde: | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
‘In Samanien.. daer was een onsalich mensche; doe hi alle sijn goet mit spelen verloren hadde, begonde hi den gloriosen name van Ieronimus te blasphemeren in siinre dwaser coenheit. Hi en hadde nauwe die woorde uutghesproken, daer en quam een blixim vanden hemel ende sloechen doet, daert die lude ghemeenlic aensaghen.’ - Een ander mirakel: ‘Dit dat ic vertelle gheviel drien anderen, die speelden inder stat van Tyro, als die ghene segghen diet al te male hoorden ende saghen. Als dese drie hoor spel wouden beghinnen doe spraken sie: “Jeronime! wat crachte du daertoe doen wilte dat doe! wi willen dit spel blideliken einden dijns ondankens”. Als si dit ghesproken hadden, begonnen si haer spel. Als dit spel begonnen was en lichteGa naar voetnoot1) een oghenblix tijt gheleden was, opende haer die eerde ende die speelres versonken also datmenre min noch meer of en sach.’ De bespreking van het Traité de la Mort heeft doen zien, dat in de Coninx Summe, die haast alle punten der Christelijke leer aanstipt, ook de beschrijvingen van hel, vagevuur en hemel niet ontbreken, en ze behooren tot de treffendste passage's uit het geheele boek. Aan het door Moll (Brugman II, 26, 27) naverteld verhaal uit Bonaventura's Overdenkingen van den strijd tusschen Gods barmhartigheid en Gods rechtvaardigheid, door de in den Zoon veraanschouwelijkte goddelijke wijsheid beslecht, herinnert een plaats in de Somme le Roi: onder de zonden tegen den H. Geest behoort ook vermetelheid ‘dat enen dunct, hi en behoeft der ontfermherticheit Gods niet, hi hoept hi es goet genoech onverdoemt te bliven. Dese doen die ontfermherticheit van hem vlien ende rechtverdicheit sal hem te sware worden’ (55). Verder wordt uit de Christelijke mythologie de val van Lucifer meer dan eens in herinnering gebracht (b.v. 25), maar vooral wordt er de duivel op tallooze wijzen als onmiddellijk op de menschelijke daden inwerkende voorgesteld. De eeuw, waarin de Somme le Roi haar definitieven vorm heeft gekregen en waarin ook de reeds te voren bestaande traktaten wel zullen zijn geschreven, was de eeuw van het duivelgeloof bij uitnemendheid. ‘Dieses Zeitalter’, zegt RoskoffGa naar voetnoot2), ‘kennzeichnet sich als Teufelsperiode dadurch, dass die Vorstellung vom Teufel sich überall hineinmengt, dessen Wirken und Streben bis ins kleine und kleinliche ausgedehnt und allenthalben vermutet wird’, en hij brengt tallooze mededeelingen daaromtrent bijeen uit Caesarius, uit Albericus, uit Richalmus, uit de geschiedenis der Stedingers. Een aantal plaatsen uit de Somme le Roi zijn even karakteristiek. Vooreerst denken we daarbij aan eene legende, waarop gezinspeeld wordt Con. S. 27: ‘Hoverdie is des duvels dochter, diet meeste dele hevet ad haers vaders erve, dat is aen der pinen der hellen’, in Con. S. 47: ‘Hoverdie, dat die oudste dochter is des duvels’ en | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
Con. S. 48: ‘Nijt is des duvels dochter ende des doots moeder, want overmits nijt des duvels so quam die doot eerst in die werelt. Nijt is een sonde, die den bosen mensche alre gelijcste maket den duvel horen vader, want die duvel haet alre luden welvaert ende minnet alre luden qualicvaren’Ga naar voetnoot1). Dat ‘Orguel’ een dochter des duivels genoemd wordt, is, zooals P. Meyer meedeeltGa naar voetnoot2), een herinnering aan een Latijnsche legende, waar zij ‘Superbia’ heet en dus door een vrouw kon worden gesymboliseerd; wij zullen echter zien, dat daar evenmin rekening met de geslachten wordt gehouden en ‘Falsum Servitium’ evenzeer een dochter van den duivel wordt genoemd. De bedoelde legende, die de plaats uit de Somme illustreert, werd bekend gemaakt door den heer B. Hauréau in de Notices et Extraits des Manuscrits XXXIII, I, 291, volgens ééne uit de vele hem onder de oogen gekomen lezingen. De duivel wordt er vergeleken bij den rijken parvenu die zijn dochters uithuwelijkt aan kale jonkers. ‘Diabolus, invidens beatitudini hominum, fecit sicut fieri solet moderno tempore. Solent enim isti magis divites usurarii, qui non sunt alicujus nominis vel valoris, tradere filios et suos et filias suas pauperibus nobilibus pro nomine magno habendo et acquirendo. Sic fecit diabolus. Videns enim se deceptum et volens se facere valere et habere magnum nomen, maritavit septem filias quas habebat septem generibus hominum.’ De oudste, ‘Rapina’, zoo gaat de prediker voort die aan 't woord is, heeft hij het rijkst uitgehuwelijkt, aan ridders en proosten en baljuwen die de aarde in vrede moesten bewaren en de roovers straffen, maar zij zorgen voor het land als de kat die op de kaas moest passen en er meer van opat dan de muizen zouden gedaan hebben! De tweede is ‘Usura’ en de hebzuchtige kooplieden hebben haar tot vrouw, de ‘burgenses usurarii’ die met den ‘ursus’ het best zijn te vergelijken, want zij schuwen de geestelijken als de beer de honden, ze houden van aardsche goederen zooals de beer dol is op honing en evenals de berenleider de beste zaken maakt op feestdagen, zoo loopen zij op kerkelijke feestdagen de steden af om hun schulden in te vorderen in plaats dat ze hun godsdienstplichten vervullen. De derde dochter, ‘Fraus’ of ‘Deceptio’, schonk hij aan de kooplui, die met een lange maat koopen en met een korte verkoopen. De vierde, ‘Sacrilegium’, deed een heel goed huwelijk met de landbouwers, die hun tienden slecht opbrengen, of, wat erger is, geheel en al achterhouden; de vijfde, ‘Falsum Servitium’, huwde met knechts en meiden, die slecht dienen; de zesde, ‘Superbia’, met | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
de dames, die haar slepen over straat en plaveisel slieren (‘matronis quae trahunt caudas per vicos et plateas’). De zevende, ‘Luxuria’, heeft hij niet uitgehuwelijkt, omdat ze niet verkoos; zij, de losbandige, de lichtekooi, wilde liever vrij blijven om zich met allerlei slag van volk op te kunnen houden. - Niet altijd is er sprake van leeken, soms worden ze aan geestelijken tot vrouw gegeven; ook zijn er soms negen in plaats van zevenGa naar voetnoot1). Niet onaardig is in de Somme de toespeling op ‘de pinen der hellen’, die de ondeugden als rijke erfdochters aan de zondaars aanbrengen. Van de hebzuchtigen wordt Con. S. 427 gezegd: ‘van desen volcke is een duvel een meester, die hiet Sluteboers (Clobourse), die van een heremijt gesien wert, dat sijn ambocht was der gieriger boersen te sluten, dat si geen aelmissen geven en souden.’ Ook hier is het slechts een toespeling op een meer uitgebreid verhaal, zooals er in de preeken dier dagen zooveel voorkomen. Men kende toch niet alleen Cloborse, maar ook Cloboche en ClocuerGa naar voetnoot2). ‘Quando diabolus venit in hominem per peccatum aufert ei omnes sensus spirituales; facit enim ad modum divitis qui vult “se aasier” in aliqua domo. Primo ingressus domum, post se claudit ostium et praecipit familiae ne dicat ipsum esse ibi.’ Aldus Guillaume de Mailly, in zijn preekenverzameling Abjiciamus. Ook hij geeft zich de moeite niet het geheele verhaal te doen aan lezers, die het ongetwijfeld kenden. Ziehier echter de legende zooals ze voorkomt bij Herolt, in diens Promptuarium Exemplorum: ‘Eremitae cuidam quadam vice occurrebant tres daemones, quos interrogavit quomodo vocarentur. Primus dixit: ‘Ego vocor Claudens cor et hoc facio. Quando aliquis, audito sermone, vult conteri, tunc claudo ei cor quod suspirare non potest.’ Alter dixit: ‘Ego vocor Claudens os, et hoc facio. Quando aliquis vult confiteri et dominum nostrum evadere tunc claudo ei os, quo confiteri non potest.’ Tertius dixit: ‘Ego vocor Claudens bursam, quo quis injustas res restituere non potest, nec de justis bonis eleemosynam facere et ita uniti sumus et unus juvat alterum in quantum potest.’ Elders zijn het de drie namen van één duivel: ‘vocabitur primo, gallice, Clocuer, hoc contra contritionem; secundo Cloboche, claudens os, contra confessionem; tertio Cloborse, claudens bursam, contra satisfactionem, ne scilicet per eleemosynas et peregrinationes et cetera bona opera satisfaciant’; deze had het dus op de drie onderdeelen der biecht gemunt. Een derde redaktie, door | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
Hauréau uit ms. lat. 18190 opgedolven, verrijkt de legende nog met een geestigen trek: ‘Ego vocor Claudens cor; alius frater meus vocatur Claudens os; tertius vocatur Claudens marsupium. Officium enim meum est cor peccatoris indurare ne possit contritionem habere; et, si forte conteritur, laborat frater meus ut a confessione impediatur; et, si forte conteritur et confitetur alius frater meus laborat ne satisfaciat; et per hunc modum fere omnes lucramur. Tertius tamen frater noster Claudens marsupium plures nobis omnibus acquirit’Ga naar voetnoot1). Op geestige wijze wordt de hebzucht aan de kaak gesteld door ze voor te stellen als aanbidding van den duivel Mammona, ‘die sinen dienres ghebiet .VI. ghebode te houden’. ‘Dat eerste is dat hi sijn goet wel bewaer. Zoo heeft ook de duivel zijn kerk, dat is de taveerne, en evenals God in Zijne kerk blinden en kreupelen geneest, doet ook de duivel zijn mirakelen, maar deze zijn ‘al contrari hierof’, want ‘die daer recht op hare bene ingaen, die comen daer dicke weder uut al vallende ende al strukelende ende laveren die straten over als een scip dat laveert nu op die een side nu op die ander’. De sermoenen bestaan er in godslasteringen en de missen en getijden in ‘lieghen, drieghen, dobbelen, tuusschen, kiven ende vechten’ (131). Herhaaldelijk wordt de duivel voorgesteld als degene die de menschen opvoedt en onderwijst in het kwaad; de ondeugden zijn immers zijn dochters; ‘die loghenaer ghelikent seer wel sinen vader den duvel’ (150); ‘smekers en flacteres zijn des duvels ammen of voetsteren die hem sijn kinder soghen ende voeden in sonden’; ‘vrecheit of giericheit is des duvels meistersche, die so groten scole houdet, dat alle man daerin studeert, als die scrift seit’ (69); ook de taveerne wordt zijn school genoemd en de mopperaars zijn bij hem in de leer geweest: ‘si knoteren ende mommelen recht als die aep hoer paternoster leest of die scimminkel (dat hiet so wanneer si metten tanden snateren). Waerlic dat sijn des duvels scoliers, dien hi dit paternoster leert ende menighen quaden choersanc, want recht so die heilighe gheest sinen scolieren leert, dat sijn die vercoren gods, den soeten hemelscen sanc | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
“Deo gratias” .. so doet die bose geest sijn scoliers ende sijn discipelen oec sinen helschen sanc singhen, dat is al contrari den anderen sanc’ (162). Het ergste mag wel heeten ‘de sonde tegen nature, die die duvel den mensche leert doen. Die duvel selve scaemt hem, als hi een mensche daertoe brenghet ..’Ga naar voetnoot1) (114). In andere gevallen is de duivel meer degeen die door listen en lagen, door allerlei mooie praatjes en bedriegerijen den mensch tot zonde brengt. ‘Dese wijsheit’, heet het Con. S. 221, (nl. ‘enen scalken vont te vinden iemant mede te bedrieghen of te verschalken’) ‘is des duvels wijsheit, die altoes hem pijnt mit alre list hoe hi die lude bedrieghen mach’. ‘Wanneer die duvel enen mensche ledich vint so werpt hi hem een beenkijn in die mont op te biten, so werpt hi hem quade gedachten in’ (61). ‘Gulsicheit is die visscher vander hellen, die den visch mitter kelen vanghet aen die anghel sijnre henghelroeden, die naden ase so ghierlic gripen, dat hem hoer lijf kost’ (116). Door gulzigheid (gula = keel en = gulzigheid) grijpt de duivel den mensch bij de keel, zooals de wolf het schaap doet; Adam en Eva behandelde hij zoo. Hij doet zich voor als een ‘meester van medicinen’ (126), die den mensch aanraadt niet te vasten maar het er goed van te nemen ‘want hi wil den luden al leren hoe si hoer lijf in ghesonden houden sullen also hi seit, mer sijn meninghe is der sielen doot’; de kroeg is zijn apotheek (132), waar de dronken lui ‘worpen levende spinnen in horen wijn ende drinckense malcanderen toe ....Ga naar voetnoot2) dit sijn des duvels recepten, die hi sinen sieken, die siec van sonden sijn, ghevet in sijnre apotheken’. ‘Siec van sonden’ zijn ook weerspannige menschen, zij hebben ‘des duvels canker, hoemen den kanker meer roert, hoe hi quader wort: so doen si oec’ (39). De duivel tracht de menschen over te halen tot het uitstellen van goede voornemens: ‘du biste noch ionc, du coemste noch wel al den dach daer toe te doen ...’ (64); ‘du sultste noch tijts ghenoech verhalen te biechten ...’ (412). Huichelaars zijn ‘des duvels martelaren, want die duvel, die den ipocrijt tempteren, sijn seer contrari den een den anderen, want die een seit: etet wel, dattu vet ende scoon scijns, so menen die lude, dat di die heilighe gheest voedet; die ander seit: vast veel, dat gi | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
magher ende bleec wort, so segghen die luden: wat strengher leven moet die heilighe vader leven’ (123). Zijn rol als twiststoker wordt heel aardig beschreven in 157: ‘Wanneer die duvel dan siet minne ende overdracht in enighen goeden mensche, dat benijt hi te mael seer ende doet al sijn macht daertoe, dat hise mach doen twisten of kibbelen; ende als hijt so verre brenghen mach, datse beghinnen te twisten of te disputeren, so duncket den duvel dat hi een scoen cans hevet op aen te gaen. So gaet hi blasen ende stoken ende boeten, so worpt hi hout, turf ende colen aen, dat dit vier barnende mocht worden, want na den kibbelen comen die sceldende woerde recht als een vier, dat meer ende meer bernende wort: naden roec coemt die vlamme opbarsten.’ Boven werd al een plaats genoemd waar de duivel (Ysmodeus) voltrekker is van het oordeel Gods. Hoe hij zich van zielen meester maakt, lezen we in Con. S. 71: als landsheeren ‘brieve ende vrijheden’ aan joden en lombarden geven, maken ze zich tot medeplichtigen dier woekeraars, ‘so mach hem die duvel mit haren seghel proeven, datse haer ghelike sijn, want sise gheloeft hebben te verantwoerden, ghelike hemselven’. Ook ‘deser lombaerden knapen’ zijn ‘des duvels trouwe luden; si laten hem hanghen voor ander luden dieft mit haren meisteren’ en ieder die doodzonde doet is eigenlijk ‘des duvels gehulde man’, ‘want als een dootsonde doet, so sceit hi hem van gode ende doet den duvel manscap ende draecht hem op al dat hi hevet ontfanghen van gode, lijf ende goet ende oec sijn siel’ (32)Ga naar voetnoot1). Vermetelheid is ‘des duvels sterc slot, daer hi alle die sterke gheestelike sonden in verwaert’ (37). ‘Hoverdie is een sterc lastich wijn des duvels, daer hi mede droncken maect die hoghe lude, die scone, die rike, die wise, die vrome ende eerbaer ... mer sonderlinge die grote heren ende vrouwen’ (26). Ambitie is ‘des duvels panne, daer hi spise in frijt’ (40); ijdel glorie eindelijk ‘des duvels penninc, want hi alle die beste ware ende costelicste pennewaerde in die mercten deser werelt daermede opcoept’ (44). Geheel in denzelfden geest van deze duivelvoorstellingen is een exempel, dat gevonden wordt in het laatste gedeelte van het werk en dat wij hier laten volgen: Con. S. 521. ‘Men leest in der Vaderen Boeck, dat een heilich mensche vertelde, hoe hi was geworden een monick ende seide, dat hi geweest hadde een heidens priesters sone ende doe hi een kint was, ghinc hi op een tijt in den tempel heimelic mit sinen vader. Daer sach hi enen groten duvel sitten op een groten stoel ende al sijn gesin omtrent hem. Daer | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
quam een van sinen princen ende aenbeden. Doe vraechde hem die ghene die daer hoghe sat, waen hi quam. Dese antwoerdde dat hi quam uut een lant, daer hi toeghebrocht ende beiaecht had groten twist, alsoe dattter veel volcx doet bleef ende veel bloets gestort wort. Die meester vraechde hem binnen hoe lange tijt hi dat gedaen had. Hi antwoerdde: in .XXX. dage. Doe seide die meester: en hebstu in dus langhe tijt niet meer bedreven? ende heet datmen seer slaen soude ende qualic handelen. Doe quam een ander, dien oeck aenbede. Die meester vraechde hem, waen hij quam. Hi antwoerde, dat hi uter zee quam, daer hi grote tempeeste ghemaect hadde, als datter veel scepen brakenGa naar voetnoot1) ende veel volcx verdranck. Die meester vraechde hem, in hoeveel tijts hij dat ghedaen hadde. Hij antwoerdde: in .XX. dagen. Doe dede hi hem slaen gelijc den anderen, omdat hi so luttel bedreven hadde in so langen tijt. Daerna quam die derde ende seide, dat hi quam uut een stat, daer brulocht was, daer had hi kijvinge gemaect ende vechtinghe, so datter veel volcx doot bleef ende bovenal hadde hi den brudegom doen doot slaen. Die meester vraechde in hoe lange tijt hi dat gedaen hadde. Hi antwoerde: in .X. dagen. Daer geboot die meester so dat hi wel geslegen wort, omdat hi so lange getoeft hadde dat te doen. Ten lesten quam een ander voerden prins ende aenbeden. Hi vroechde, waen hi quam. Hi antwoerde, dat hi quam uut eenre woestine, daer hij .XL. iaer gheweest hadde om te becoren enen monic vander sonde der oncuischeit ende had soe veel ghewrocht, dat hi hem in dier nacht verwonnen hadde ende doen vallen in dier sonde. Daer spranc die meester op ende nam hem omden hals ende custe hem ende sette hem sijn crone op thooft ende deden bi hem sitten ende seide, dat hi alte groten dinc gedaen hadde ende vroemheit gewrocht hadde. Doe die goedeman dit gesien ende gehoert hadde, docht hi dattet alte groten staet was die monickscap ende hierom so wort hi monick.’ Een andere redaktie vond ik in een in Hoofdstuk VIII te bespreken Dietsch werk, der Sielen Troest (fol. 93): ‘Dat was een iode, die soude gaen tot Roemen, ende des nachts en konde hij niet te herberghe comen. Doe ginck hi in een woesten tempel, die was ghetimmert in eens afgoedes eer, daer leide hi hem in te slaepen. Doe began hem seer te gruwelen. Doe sloech hi boven hem dat teiken des heilighen cruces, al wast dat hi een iode was. Doet quam inder middernacht, doe quam die tempel vol duvelen ende Lucifer ghinck sitten midsen in den tempel op een hoghen stoel ...’ Wat er nu volgt, stemt met het verhaal in Con. S. overeen, maar er komt meer: ‘Doe Lucifer dat hoerde, doe stont hi op van sijn stoel ende venc hem omden hals ende kusten hem voer sijn mont ende sette hem sijn croen | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
opt hoeft ende liet hem bi hem sitten gaen ende sprac: Du biste een vroem gheselle, du hebste meer nuts ghedaen dan al die ander. - Daerna quam een ander ende sprac: Heer meister, hier woent een bisscop, die heet Andries, hem heb ic langhe tijt nae ghegaen ende had hem gheern becoert mit eenre cloestervrouwen ende hebt also veer ghebrocht, dat hi mit hoer tockede ende sloechse mitter hant. Doe sprack Lucifer: o heer, man volherde, dat daer wat of mach ghescien. Brenges du den man te vallen, ic wil di cronen boven al die mannen!..’ Dan bemerken de duivels den jood. ‘Dat vat is idel mer tis gheteikent mit den teiken des heiligen cruus.’ De jood gaat naar den bisschop om zich te laten doopen en vertelt hem wat hij gehoord en gezien heeft, waarop de bisschop ‘alle die wijven uuten hof dreef’. Het verhaal in de Coninx Summe vormt een geheel op zich zelf en bij wie het gelezen heeft ontstaat onmiddellijk het vermoeden dat de redactie in der Sielen Troost jonger en samengestelder moet zijn. RoskoffGa naar voetnoot1) deelt een verhaal mee dat reeds bij Gregorius (Dial. III:7) voorkomt en waarin sprake is van een jood die in een Apollotempel overnachtte, daar de duivels beluisterde en van het geval hoorde van den bisschop, die na jaren door een boozen geest er toe werd gebracht een abdis een liefkoozend tikje in den nek te geven. Gewapend met de kennis van dezen vorm der legende, bemerken we dat de redaktie van Gregorius aan die van Der Sielen Troost ten grondslag heeft gelegen, maar dat de laatste is uitgebreid door de redaktie van het Vaderboeck er tusschen in te voegen. En deze samengestelde redaktie komt meer voor en was reeds in de dagen van frère Laurent in Frankrijk bekend, zooals ons geleerd wordt door den heer G. Paris bij de bespreking van het Manuel des Pechés van Wilham de WadingtonGa naar voetnoot2). De daar onder no. 35 navertelde geschiedenis komt volkomen overeen met die uit Der Sielen Troest en heeft ook de merkwaardige woorden van den duivel die bemerkt dat de jood zich gekruist heeft: ‘Le vaisseau est vide mais scellé’ Dat het uit de samensmelting van twee - misschien in oorsprong toch weer dezelfde verhalen - is ontstaan, wordt nog duidelijker als men Guillaume Perraud's Summa de Vitiis et de Virtutibus (II, 19) er naast legt: de beide redaktiën, die van Gregorius - die vertelt van den jood die in den Apollotempel overnachtte en christen werd - en die van het Vaderboeck - waar sprake is van den zoon van een heidenpriester die tot het monnikenleven was overgegaan - worden daar de een na de andere meegedeeld. Evenals in Frankrijk was het verhaal ook hier zeer bekend. Behalve | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
in de Coninx Summe en Der Sielen Troest is het nog overgeleverd in hs. Brussel 3045 (met 7 andere kleine exempelen onder het opschrift ‘dit sijn exempelen’; fol. 87-94 vo) en in hs. Weenen, Fidei Commis Bibl. 7905; eindelijk in het Vaderboeck, waaruit de Coninx Summe het nagenoeg letterlijk heeft overgenomen, want zelfs de Dietsche vertalingen van beide werken stemmen haast volkomen overeen; de grootste afwijking schuilt nog in het begin, dat ik met de slotregels afschrijf uit den Goudschen incunabel van 1480 (Campbell 937), vierde boek, Cap. V: ‘Een out vader seide: Ic bin der afgoden papen soen ende doe ic ionc inden tempel sat ende sach dat mijn vader dicwijle daerin ghinc ende offerde den afgoden offerhande ende eens ghinc ic al heimelic na hem in ende sach den viant sittende ende al sijn ridderschap staende bi hem. Doe quam een van sinen princen ende aenbeden.... |
|