Des coninx summe
(1907)–Anoniem Coninx Summe, Des– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
A. De Fransche tekst.I. Inhoud van La Somme le Roi.Allereerst is het noodig, ons een voorstelling te maken van den inhoud van het boek, welks bespreking wij ons tot taak hebben gesteld. Deze inhoud is, wat de overgeleverde Fransche teksten aangaat, niet altijd dezelfde, maar bij geluk komt onze Dietsche vertaling overeen met het grootste deel der Fransche handschriften van verschillende tijden en daaronder de oudste, die bekend zijn; wij noemen slechts de mss. B.N. fr. 938 (geschreven in 1294), 943 (14e E.), 942 (van 1438) en 958 (van 1468) en het ms. der Bibl. Mazarine 870, geschreven in 1295. Ik zelf doorlas ter vergelijking met het Middelnederlandsch een 14de-eeuwsch hs., dat, ééns van de SorbonneGa naar voetnoot1), nu aan de Bibliothèque Nationale (ms. fr. 24780) toebehoort, waarmee onze vertaling volkomen overeenstemt. Ik kan dus veilig, bij het vertellen van den inhoud van den Franschen tekst, gebruik maken van citaten, aan het Dietsch ontleend, daar mijn aanteekeningen uit het origineel slechts varianten en fouten behelzen en de stof voor zulke citaten dus niet kunnen leveren. Natuurlijk zijn uit de volgende schets dan ook de proloog van den vertaler en de - overigens weinig ruimte innemende - toevoegsels van zijn hand weggelaten. Behalve op den zakelijken inhoud zal de nadruk gelegd worden op die zinsneden, welke het onderling verband der deelen raken. De ‘groote clerc vander predicaer orden’ heeft zijn arbeid, om de woorden van den Dietschen vertaler te gebruiken, ‘slecht sonder prologe ende sonder tafele gheset ende beghinnet slecht aldus: “Li primir commandement que diex commanda est chest”’. Een ‘tafele’ is in een aantal Fransche hss. te vinden, maar een proloog inderdaad nergens. Een korte verhandeling over de tien geboden wordt gevolgd door een nog kortere uiteenzetting der twaalf artikelenGa naar voetnoot2). Daarna | |
[pagina 6]
| |
vertelt ons de schrijver, hoe volgens de Openbaring (XIII) St. Jan de Evangelist een beest zag verrijzen uit de zee, verschrikkelijk om aan te zien door zeven hoofden, de zeven doodzonden beteekenende, die nu worden opgesomd en één voor één behandeld, waarbij iedere hoofdzonde zich splitst in takken en telgen en rijsjes. Niet alleen worden de zonden besproken, maar ook (en dit geeft de groote levendigheid aan het boek en maakt het tot een spiegel, waarin we de Fransche maatschappij der dertiende eeuw zien krioelen als een waterdruppel onder het mikroskoop) van iedere zonde worden de voorbeelden gesteld, de zondaars worden veel eer behandeld dan de zonden; woekeraars en bedriegers, luiaards en wellustelingen, onderdrukkers en afpersers trekken ons voorbij in bonte afwisseling; den duivel zelf zien we verschijnen en zijn slachtoffers maken. De spot wordt den zondaars niet gespaard, men leze Con. S. 117Ga naar voetnoot1), de godsdienstoefening van een lekkerbek, of ‘des riken vrecken gods gebode Mammona’! (104) Beginnende met een algemeene beschrijving van ‘hoverdie’ - de oudste zonde, want ze dagteekent reeds van Lucifer - komt de schrijver tot de zeven hoofdvormen, waarin ze zich voordoet: ‘ontrouwe’ (een tak die zich weer verdeelt in drie telgen: ‘dorperheit’, ‘verwoetheit’ en ‘verlocheninge’), ‘despijt of versmadenisse’, ‘presumpci of vermetelheit’ (die zich weer toont ‘in zes manieren’), ‘ambici’ (‘een ghecke begeerte van hoecheden, dat ghenen properen name en hevet in duutsche’) (40), ‘idel glorie’ (het zich ijdel beroemen op drie soorten van gaven die God ons schenkt: ‘gave der naturen, gave der avontueren, gave der gracien’) (42-45), ‘ipocrisie’ en valsche schaamte. Nijd (48) heeft drie takken, want ze leeft in het hart, in den mond en in de daden; in ieder van die drie ‘heeft de nidighe mensche drie manieren van venijn in hem’. ‘Dese sonde is seer anxteliken, want si is puerlic contrarie den heilighen gheest’ (54) en de zonden tegen den H. Geest zijn vooral zes in getal: ‘vermetelheit’, ‘mistroest of wanhope’, ‘obstinacie of verhertheit van herten’, ‘te wederstaen die gracie gods’, ‘te wederstaen die waerheit, sonderlinghe ons kersten ghelove’. Toorn (57) of liever felheid, want er bestaat een toorn die edele verontwaardiging is en een deugd, heeft vier takken, dat zijn vier oorlogen, die de felle mensch altijd heeft te voeren: tegen zich zelf, tegen God, tegen zijn huisgenooten en tegen zijn buren. Traagheid (60) doet ons op drie manieren de eeuwige zaligheid missen: door een slecht begin, slechten voortgang (zich als de vorige openbarende op zesderlei wijze nl. in ‘vertreckenisse’, ‘onachtsomheit’, ‘verghetelheit’, ‘weekheit’, ‘ofnemelheit in duechden’, ‘verleghenheit of ontbliven’) en een slecht einde in al wat wij ondernemen. Hebzucht (‘vrecheit of giericheit’, 69) heeft tien takken ‘die seer grote dootsonden sijn ende dese tiene deelen | |
[pagina 7]
| |
hem voert in veel tacken’, ‘want alle maniere van volc studeert in ghiericheden: princen, prelaten, clerc ende leec, gheestelic ende waerlic, rijc ende arm’. Uitvoerig wordt gehandeld over woeker, diefstal (‘openbaer dieve’, ‘heimelike dieve’, ‘tam dieve’, en deze te onderscheiden in ‘grote tam dieve’ en ‘cleen tam diefkijns’, ‘dese dieve sijn also tam ende onscouwe datse enen mensche wel uter hant eten souden’ (76), roof (‘zeven manieren van roveren’), ‘calaenge’, ‘sacrilegi’, simonie (‘hoert den clerken meer toe dan den leken, ende dit boec is mere ter leken luden behoef ghemaect dan ter clercken, want die clerken hebben boec ghenoech, leefdense anders terecht na horen boeken! Mer nochtan ist den leken luden goet wat van deser simonien gheweten’ (91), ‘boesheit of quaetheit (wanneer een mensche also boes of also duvels is, dat hi hem niet en ontsiet een grote vervaerlike sonde te doen of ander luden verderflike scade te doen om een clein ghewin dat hi daerof hebben mach’) (94); ‘die achtende dochter der ghiericheit, die gheneert hoer mit quader comenscappen’ (98); ‘quade ambochte’ en eindelijk ‘quade spele’. Ten slotte komen de geboden van Mammona (104). De zesde hoofdzonde is onkuischheid (105), bestaande in onkuischheid van hart en van lichaam of wel zich toonende op veertien manieren, waarvan de laatste ‘teghen nature’ is (114). Het zevende hoofd is ‘die sonde des monts, die dient van tween diensten, want metten monde etmen ende drinctmen, dat is sijn enen dienst, ende men spreket daermede, dat is sijn ander dienst’ (115); er behooren dus twee klassen van zonden toe, waarvan de eerste is gulzigheid: ‘eten of drincken tontide’, ‘te veel’, ‘ghierliken’ en ‘te leckerliken of te costeliken eten of drincken’ en ‘rechte gulsicheit dat een onaerdich begheerte ende ghenoechte is in vreten ende in swelghen’. Als slotstuk komt de beschrijving van de kroeg ‘want die sonden die van gulsicheit comen of van leckernien veel ende dicste gescien inder tavernen, die die fonteine ende eerste oerspronc van desen sonden is’ (131-135). De zonden der tong - welker bespreking ongeveer een vierde van het geheele stuk over de doodzonden in beslag neemt - worden in tienen behandeld: ‘idel woerde’ (136-140), ‘beroeminghe’, ‘flacteringhe’, ‘achtersprake’, ‘loghentale’, ‘versweringhe’, ‘sceldinghe’, ‘murmureringhe’, ‘wederspannighe woerde’ en ‘blasphemeringhe’ (169-171). Na dus de zondaars aan de kaak te hebben gesteld zal de schrijver ons zeggen, hoe wij deugden kunnen verwerven, want de zonde ‘laten ende haten’ is niet genoeg, wij moeten ook de deugd leeren beminnen. Geen korter weg daartoe, dan van de wereld af te sterven! ‘Hi stervet node dies niet gheleert en hevet; daeromme leert sterven, so seldi leven connen!’ (172). Wat is de dood? Niets dan een ‘trespassement’, een ‘overlidinghe’ naar het eeuwige leven. Maar heel ons leven is één overgaan tot dat andere, dat eeuwig is hetzij dan in vreugde des | |
[pagina 8]
| |
hemels of in pijnen der hel. Hoor de smartkreten der verdoemden! Als dan heel dit leven slechts voorbijgaande en kort is, laat ons dan den kostbaren tijd gebruiken! - Men kan ook zeggen: de dood is een scheiding van lichaam en ziel en om ons met den dood te verzoenen zullen wij dus goed doen met tijdens ons leven onze ziel gescheiden te denken van het aardsche lijf. Wij denken ons in de hel (185) en leeren er de doodzonden schuwen om aan de hel te ontkomen; we denken ons in het vagevuur (186) en leeren er door oprecht berouw van kleine zonden, waarin nu eenmaal ieder op zijn beurt vervalt, ons ook hiervoor te vrijwaren; we denken ons in den hemel (190, 191) en leeren er liefde tot de deugd en tot God. De deugd te beminnen is hooger dan de zonde te ontvlieden: hoe veel edeler is de jagende windhond dan de vluchtende haas! Om goed te leven moeten we ‘alle goet’ leeren onderscheiden in drie soorten: in klein, middelbaar en groot; de wereld is als een markt, waar goede en valsche waar te koop worden geboden, maar verstandige, ‘besochte’ kooplieden laten zich niet om den tuin leiden. Wat het kleine, tijdelijke goed aangaat, wij moeten het weten te gebruiken, maar zonder er aan te hangen, ‘want waer dit warachtich goet gheweset, so had die gheware gods soen onse lieve here Jhesus Christus immer ghec gheweset!.. Ic en hoerde mie ghesegghen van sijnre groter rijcheit van aertschen goede, van sinen costeliken clederen van flueel of guldendoec of anders van borduer ghewrocht, noch anders van sinen rikeliken ghesmide van gordelen of iuwelen, noch van sinen weighelikenGa naar voetnoot1) heinxten!’ (201) Middelbaar goed - aangeboren en aangeleerde geesteseigenschappen - is ook niet het ware; God geeft het zoowel zijn vijanden, den heidenen, als zijn vrienden; het is vergankelijk; men mag er zich vooral niet op verhoovaardigen. Het waarachtige groote goed is de goddelijke genade en liefde; ‘hoe seer worden alle die philosophen bedrogen, die so curioseliken ende so subtiliken plaghen te ondersoeken ende te disputeren, welc dat meeste goet waer, dat hier op aertrijc waer! Die een meende dat een, die ander meende dat ander, mer hoerre gheen en condet ghevinden, want si waren in die gracie gods niet!’ (211) ‘Mer die grote philosophe mijn heer sunte Pouwels die proevet ons claer.. dattet overste goet.. dat is te minnen in rechter caritaten god te voersten ende alle menschen’ (212). Om het ons duidelijk te maken verdeelt de schrijver al het goed in ‘eerlic’, ‘orbaerlic’ en ‘genoechlic’ goed, en ‘eerlic’ goed onderscheidt hij in ‘scoenheit, wijsheid, manlicheit, moghentheit, vriheit, ende edelheit’ en van ieder van deze houdt hij ons de lagere, wereldlijke en de hoogere geestelijke opvatting | |
[pagina 9]
| |
voor om tot de slotsom te komen, dat deugd en liefde het éénige waarachtige is. - De deugden zijn als de gewassen in een tuin (257); middenin staat de boom des levens, Christus, die ons gelukkig maakt met zijn zaligsprekingen en ons heeft leeren bidden het Onze Vader, de zeven beden, waarmee wij vragen om de zeven gaven van den H. Geest, die ons zullen verlossen van de zeven hoofdzonden (267). ‘Een kint datmen eerst ter scolen set, dat beghinsel sijnre leringhe is pater noster. Die dan dese clergie wel connen wil, moet hem veroetmoedigen gheliken een kint (268). Met deze woorden vangt de expositie op het pater noster (268-303) aan, die eerst den diepen zin van de woorden ‘Vader’, ‘onse’, ‘die is’ en ‘in den hemel’ tracht duidelijk te maken en dan ieder der zeven gebeden afzonderlijk verklaart, die respectievelijk betrekking hebben op de gaven der wijsheid, des verstands, des raads, ‘der stercheit’, ‘des consts’, der goedertierenheid, ‘der anxt gods’, welke volgorde die is van de hoogste tot de laagste. De drie eerste toch ‘en begheren wi niet daer omme dat wijse volmaect sullen hebben inden sterfliken leven’, maar wij hopen er op voor hiernamaals; maar de vier ‘nacomende gebede’ spreken anders, ‘ten si dat wi hebben dese vier ghebede, so sijn wi doot in deser werelt, want si sijn ons noot in desen sterfliken leven’ (287). Als wij dan gehoord hebben ‘watmen pleech te noteren op desen sanck, die god selve ghemaect heeft’, zal de schrijver ons spreken ‘met grote reverencie over soe hoghe materien als sijn die zeven gaven des heiligen geests’ en zal ‘eerst segghen, welc die gaven sijn en waeromme si sijn geheten gaven ende gaven des heilichs geests; voort waeromme datter seven sijn ende voert van dat goet, dat si ons doen’ (303). De gaven van den heiligen geest zijn de bruidsgeschenken van God aan de heilige maagd (303). Ze worden ons geschonken in den doop en zijn voor ontwikkeling vatbaar, klimmende van vrees tot wijsheid. Ze heeten gaven om drie redenen: om hare groote waarde, omdat ze ons niet als aardsche goederen slechts ter leen zijn gegeven, omdat ze als ware geschenken uit liefde worden gegeven. Het zijn gaven van den heiligen geest, want mogendheid behoort den Vader, wijsheid den Zoon, maar goedertierenheid den H. Geest toe. Uit liefde voortgekomen, stichten ze in ons de liefde tot God, door ons te leeren het kwaad te schuwen (de gave ‘des anxts’, ‘die wachter des casteels, die niet en slaept’) en het goede te doen (de zes anderen). Zooals er drie ‘staten’ in den hemel zijn - te vergelijken met 's konings raad, zijn baronnen en zijn ‘sarianten’ - zoo zijn er ook drie ‘staten’ onder de menschen naar de hoogte van hun geestelijk leven; angst, goedertierenheid en ‘const’ komen tot die van den laagsten, raad en ‘sterkheid’ tot die van den middelsten, verstand en wijsheid tot die van den hoogsten staat. Dit is één reden, waarom er zeven zijn; de andere is, omdat ze uit ons hart de zeven hoofdzonden ‘uutroden’ en er de zeven | |
[pagina 10]
| |
deugden in planten, maar vóór er gehandeld wordt over de zeven deugden die ‘den seven dootsonden contrarie sijn’, wil de schrijver ‘cortelic spreken van den zeven duechden, daer die drie of gehieten sijn godlic ende die ander cardinael’. De goddelijke deugden zijn ‘gelove, hope, caritaet’, over de vier ‘cardinaeldeugden’ hebben de heidensche meesters (Plato) veel geschreven; ze zijn wijsheid, macht, sterkheid en rechtvaardigheid en ieder heeft drie ‘officiën’. ‘Hierna willen wi weder comen tot onser materiën’. De ‘gave des anxts’ plant ootmoed in de plaats van hoverdie. ‘Merct ende verstaet wel, hoe die sondaer, dier slaept in dootsonden, is recht als een droncken buve, diet al verloren heeft in die tavaern ende is so arm ende so naect, dat hi niet en heeft. Mer hi bevoels noch en beclaghes self niet, mer hi waent een groet here wesen. Mer als hi gheslapen heeft ende tot hem selven coemt, so ghevoelt hi eerst sijn ongheval ende beclaghet sijn verlies. Dit is dat eerste guet, dat die heilige geest den sondaer duet als hi hem visiteert, want hi geeft hem sin ende memorie, want hi bekent wat guet dat hi verloren heeft ende in wat armoede dat hi ghevallen is overmits sijnen sonden’ (322). Vier vragen doet de H. Geest den hoovaardigen zondaar: ‘Waer bistu? Waen coemstu? Wat duetstu? Waer gaetstu?’ ‘Dit sijn die vier donreslaghen, die den sondaer vervaren ende doen beven’, zoo geraakt hij tot besef van zijn ellendig bestaan en wordt ‘arm van geeste’. De deugd der ootmoedigheid heeft zeven graden: (‘Merct dat een ighelic van desen duechden, daer ic nu of wil spreken, hebben zeven graden, daer si mede openbaert worden ende wassen int herte mit haren werken ende zeden, daer si mede bekent worden van buten; want die duecht wast int hoghe als een appelboem of een cipres of een cederboem ende werpt haer telgheren uut aen beiden siden’ (328). Volgt de behandeling van ootmoedigheid van den laagsten graad tot den hoogsten, tot ‘die summe’; wie die bereikt heeft ‘mach van die vruchte des booms plucken ende eten’ en hij zal God te recht eeren, anderen prisen, hem selven laken (hij is ‘gelijc een cleine kint, datter is des conincs soen ende erfnaem vanden conincrike, datter screiet inder wieghen ende en weet niet van sijnre hoecheit ende van sijnre rijcheit’ (338), armoede minnen, ‘gaerne dienen’, ‘den lof der werelt vlien’ (‘recht als een ioncfrouwe heeft grote scaemte, als si hoert datmen van haer spreect, aldus ist mit desen, als hij hoert datmen guet van hem spreect’, 346), de wereld naar waarde beoordeelen. - De gave der goedertierenheid plant ‘minne gods’ in de plaats van nijd (349), wij moeten allen, ‘die hoghe ende die lage, die rike ende die arme’, één zijn in God, om zeven redenen o.a. ‘omdat wi alle ghesellen sijn inder heervaert ons liefs heren ende ridderen ende soudenaren’, ‘omdat wi alle leven geestelic van enen gheest, recht als wi alle leven van eenre lucht lichaemmelic’ en ‘omdat wi alle leden sijn eens lichaems, daer onse | |
[pagina 11]
| |
here dat hoeft of is ende wi die lede’. Deze deugd ‘bewiset haer in seven manieren’: ‘onnoselheit die wi tot malcander hebben sullen’, onderdanigheid, ‘caritate’, goedertierenheid (‘ten vierden so trecken hem die leden aen, datmen enen igheliken duet, het si guet of quaet, blijscap of verdriet; slaetmen den voet, die mont seit: dat duet mi zeer’) (354), rechtvaerdicheit (correctie) (‘ist dat een lit gequeest of siec is, alle die ander leden helpen daer toe, dattet gesont worde’) elkander verdragen, opoffering. Ten slotte wordt in verband hiermee besproken ‘zalig zijn de zachtmoedigen’ (357). - ‘Die gave der consten werpt uut die sonde des toorns ende plant maticheit’. Deze gave is de prior van het klooster der zielGa naar voetnoot1) (360) en wijst den weg aan de rede, ‘sonderlinghe hoe si gheloven sal’, en wie deze deugd heeft ‘is een groet oerdelaer ende wijs, want hi en duet niet, ten is wel ondersocht’. De zeven graden zijn zelfkennis, beheersching der zinnen (‘in deser maten dat die gheest si een guet here ende dat lichaem een guet knecht’, 366), ‘ghelijcheit’ tegenover wereldsche dingen, ‘onderscheit’ (waarbij de fabel van den hond en den ezelGa naar voetnoot2) wordt te pas gebracht), zich spiegelen aan anderen (maar ‘men sal altoes die sonden haten ende niet die personen’) waakzaamheid tegen de lagen des duivels, onze booze neigingen, en God altijd voor oogen hebben. Jezus sprak ‘salich is dieghene die in allen dinghen onderscheit heeft ende maet’, maar daarmede zouden wij niet veel gewonnen hebben, aangezien onze tekortkomingen in dezen vele zijn; gelukkig dat ook het woord gesproken is ‘zalig die gheen dier screien’, nl. zij die leed hebben van hunne zonden; zij toch die den juisten blik op de wereld hebben verkregen, hebben ‘ses manieren van tranen’ (377) en dus zullen zij vertroost worden. Nu zijn de gaven en deugden behandeld van hen, die in de wereld verkeeren, en zullen de gaven en deugden worden besproken van diegenen, die de wereld versmaden en verlangen hebben ‘naden berch der volcomenheit’. Wilt gij het verschil tusschen de menschen van dezen staat en van den vorigen inzien ‘nu sich an een ionc burgher ende een nieuwe ridder, hoe verscheiden gedachten dat si hebben ende verscheiden verlangen. Die burgher denct om sijn comanschap ende om sijn winninge, ende dat einde sijnre meninge is, dat hi rijc mach worden ende gheëert in sijnen leven. Die nieuwe ridder gaet al enen anderen wech, want hi denct om hoecheit te doen, mildelic te geven, ridderscap te leren, inden wapen te gaen, verdriet te liden, vroomheit te bewisen ende in hogen staet op te climmen’ (378). Voor zulk een hoogere levensopvatting is de ‘gave der stercheit’ noodig, die doet hongeren en dorsten naar gerechtigheid en die ‘vroom- | |
[pagina 12]
| |
heit’ in de plaats van traagheid plant. De deugd der ‘starcheit’, eigenschap der ridderen Gods, was al door de oude philosofen in zessen verdeeld: ‘grootmoedigheid, betrouwen, sekerheit, lijtsaemheit, stantachticheit, volherdinge; mer onse meester Jhesus, die die philosophie ende oec die philosophe ghemaect heeft, die heefter dat zevende punt toe gedaen.. honger ende dorst totter gherechticheit’ (382). Ieder dier zeven graden wordt uitvoerig besproken, maar vervolgens ‘wort die vroemheit eens guet ridders ons liefs heren getoont in zeven manieren, want mit zeven manieren van striden coemt hi tot zeven victorien’, en komen strijd tegen de doodzonden, tegen twijfel, tegen toegeven aan vleeschelijke zwakheid, tegen de wereld, ‘vrou aventuer mit haer rat’, tegen de booze menschen en eindelijk tegen ‘idel glorie’. Het uitvoerigst wordt over den strijd tegen de doodzonden gehandeld, want daartegen is de mensch gewapend met het ‘pansier der penitencien’, dat uit berouw, biecht en voldoening bestaat en zoo krijgt de schrijver gelegenheid om uitvoerig over de biecht te handelen, ‘die goede camerierster, die dat huis reinicht ende werpt al die vuilnesse uut’ (396-414), waarbij zes ‘condicien’ worden onderscheiden en vijf dingen worden opgesomd ‘die die biecht beletten’. De gave des raads plant barmhartigheid in plaats van begeerigheid; onder deze gave wordt verstaan het gehoor geven aan goeden raad, en de beste dien wij kunnen krijgen is Jezus woord: ‘ganc ende vercoop al datstu hebste’ (422). Zeven dinghen ‘trecken den mensche tot ontfermherticheit’ nl. natuur (‘want gheen voghel en eet dat ander dat van sijnre naturen is’), gracie, het gebod der H. Schrift, de goedheid Gods, Gods eer, vrees voor het laatste oordeel, en ‘die vrucht die wast anden boom’ ingevolge het woord: ‘geef den armen en God zal het u loonen’, waarvan eenige exempelen worden meegedeeld (431-434) ‘die ons bewisen dat ontfermherticheit is een goet coepwijf’; zelfs kan ze ons bewaren voor den dood. De boom der barmhartigheid heeft zeven takken ter rechteren zeven ter linkerzijde: de geestelijke en de lichamelijke werken van barmhartigheid. De geestelijke zijn: ‘goeden raet te geven den genen dies behoven’; ‘wel te raden diegene die een te regeren heeft, als guede prelaten haer onderstaten’; ‘castien die bose’; ‘te troesten die drovige’; ‘dat een vergeeft dat hem misdaen is’, medelijden met zondaren en te bidden voor zijn vijanden. Ieder dier zeven wordt opzettelijk behandeld zooals daarna ook ieder der zeven lichamelijke werken, die weer aanleiding geven tot het mededeelen van eenige ‘schoone exempelen’; eindelijk volgt er een uitvoerig hoofdstuk ‘Hoemen aelmis doen sal’ (455-465): ‘mit blider herten’, ‘haestelic’ (‘die wijle dat wij tijt hebben: Als een rijck mensche comen sal in een stede of dorp, so sent hi sijn boden voer om die herberghe te beslaen, anders mocht hi wel missen van goeder herberghen. Die guede foriers, die die herberghe des paradijs beslaen, sijn die aelmissen, die si ghedaen hebben | |
[pagina 13]
| |
in haren leven; die aelmissen nader doot sijn als een knecht ontfangen wort, die te laet ter herbergen coemt, so dat sijn heer dicwijl qualic gheherbercht wort’ (459), ‘mildelic’, ‘oetmoedelic’. Menschen die aalmoes doen in zonde ‘sijn als die gene die haer huus timmeren an die een side ende brekent an die ander zide’. Ten slotte komt de toepassing der zaligspreking: zalig zijn de barmhartigen. Als inleiding op de hoofdstukken over de laatste twee gaven wordt het onderscheid uiteengezet tusschen het werkelijke leven, waartoe de vijf vorige, en het volmaakte (schouwende) leven, waartoe de twee overige behooren (467, 468). De gave des verstands is een licht dat ‘tverstant des menschen reinicht, soe dattet claerlic mach verstaen in desen sterveliken leven god ende sinen scepper ende gheestelike dinghen als enghelen, zielen ende die dinghen die horen tot salicheit der sielen, dat zijn die twaelf articulen des gheloves, daer wi langhe voer of ghesproken hebben in een tractaet op hem selven’ (469). Inzonderheid verdrijft deze gave de zonde der onkuischheid, ‘die den mensche gelikenen doet den dommen beesten’, en ‘daer wi langhe hier voer of ghesproken hebben inden tractaet vanden sonden’ (471). De zeven graden van den boom der reinheid zijn: ‘reine consciencie’, (te bewaren door trouw kerkbezoek, biecht ‘dat is een lavoer daer hem een dicke in sal wasschen’ en ‘ghehoechnis der passien ons heren’), ‘te bewaren den mont van onnutten woerden’, ‘te bewaren die vijf sinnen des lichaems’, ‘te setten dat vleisch onder die voet’, ‘te vlien quaet gheselscap’, ‘onledich te wesen’ en innig gebed (480). Om goed te bidden moet men hebben: ‘recht ghelove’, ‘hope te vercrigen dat men bidt’ (hierbij weer een verwijzing naar een voorafgaand hoofdstuk: ‘Wi hebben ghetoont van tween dingen, vanden lichaemliken guede ende vanden geesteliken..’), innigheid (‘een bode, die gheen brief en heeft, noch kennisse, die en gaet niet lichteliken totten coninc; ghebet sonder innicheit is die bode sonder brieven’); vooral in de kerk bidden is goed; hoe men zich in de kerk te gedragen heeft, leert een afzonderlijk hoofdstuk (492-496). ‘Nu heb ic di bewijst drie dinghen, die inden ghebede wesen sullen: ghelove, hope ende devocie; mer opdat ghebet volcomelic ontfanclic sij gode ende ghehoert, soe moeter dat vierde toe wesen, opdattet hebbe twee vloghelen, diet voer gode draghen.. vasten ende aelmisse te geve..’ Na deze zeven graden van den ‘boem der reinicheit’ wil de schrijver ons zeggen ‘die telghen van desen boem naden seven staten der menschen, die inder werelt sijn’, nl. hoe men in die verschillende staten rein kan blijven. Zoo handelt hij dan van ‘maechden die huiliken willen’, van hen die besmet zijn van lichaam, maar door berouw en biecht gereinigd, van het huwelijk (505-508), ‘vanden weduwen’, ‘vanden maechden’, wier symbool een lelie is met zes bladen en drie ‘greinen vergult die beteikenen drie manieren van god te minnen’, ‘vanden clercken’ | |
[pagina 14]
| |
(‘die spieghel der heiligher kerken; als die spiegel vuil is, dat sietmen alte lichtelic ende die hem daerin spieghelen en sien haers selves smetten niet omdat die spiegel so vuil is’) (518) en ‘van den staet der religioser’, waarbij verteld wordt van een duivel die een monnik wist te verleiden (521). - Op deze deugd is toepasselijk: zalig zijn de armen van geest, maar vooral: zalig zijn de reinen van harte. De zevende gave is die der ‘smakende wijsheit’, die tot contemplatie leidt, den hoogsten trap van de ladder der volkomenheid, vanwaar men echter tot den laagsten moet afdalen: dien der ootmoedigheid. De gave der wijsheid plant ‘soberheit’ in de plaats van gulzigheid. ‘Soberheit’ doet ons de heerschappij over ons lichaam behouden, die de duivel zoekt te vermeesteren; het is een deugd ‘die bewaert redelike mate, niet alleen in eten ende in drincken mer in allen duechden’. Men zij matig in zijn denken, door verstand niet boven geloof te stellen; in begeeren, in spreken (verwijzing naar het ‘tractaet vanden sonden der tongen’), in hooren, in kleeding, in gedrag, in eten en drinken. Zoo komt men tot volkomen, onuitsprekelijken vrede ‘ende want icker niet of spreken en sonde konnen, dan al stamerende, noch volcomelic uutspreken en mach, so wil ic swighen ende mijn reden sluten ende mijn dicht einden tot glorien ende eren ons heren jhesu cristi in wien is alle eer, dat hi ons leide in sinen gheselscap, daer ewich leven ende ewighen vrede is. Amen’. |
|